1. In Londen / is / een snoephotel / geopend.2. Je / kunt / er / maar één nachtje / slapen.
3. Daarna / wordt / het weer afgebroken.
4. De muren / zijn / bedekt / met marsepein.
5. Je / kunt / een bad van popcorn / nemen.
6. Het / gaat / om een nieuw soort suiker.
7. De fabrikant / wil / de mogelijkheid / laten zien.