BBL 3 Lesweek 8: Oefenen met een tekst

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Wat gaan we vandaag doen?

• We gaan klassikaal een examenopdracht maken.
• Op die manier oefenen jullie met examenvragen die gaan over de opbouw van  een tekst.

Controleren hoe het gaat.

Vragen bij tekst 1. Hoofdstuk 2.4
Opbouw van een tekst, deelonderwerpen en signaalwoorden.

Wat staat meestal in het middenstuk van een tekst?

1. Een introductie van een tekst.
2. Een samenvatting van een tekst.
3. Verschillende kanten van het onderwerp.

Vragen bij tekst 1. Hoofdstuk 2.4
Opbouw van een tekst, deelonderwerpen en signaalwoorden.

Welke uitspraak is waar?

1. Een goede tekst heeft minimaal vier deelonderwerpen.
2. In de titel vind je altijd de deelonderwerpen.
3. Witregels kunnen helpen on deelonderwerpen te vinden.

Vragen bij tekst 1. Hoofdstuk 2.4
Opbouw van een tekst, deelonderwerpen en signaalwoorden.

Welke signaalwoorden geven een tegenstelling weer?

1. al met al
2. hoewel
3. maar
4. tevens

Vragen bij tekst 1. Hoofdstuk 2.4
Op de fiets ben je sneller op de plaats van bestemming. Bovendien is fietsen goed voor je conditie.

Wat is het tekstverband?

1. oorzaak - gevolg
2. opsomming
3. tegenstelling

Deze tekst krijg je van je docent.

Vragen bij tekst 1

Wat is het onderwerp?

1. afweersystemen
2. griep
3. Jan Tolsma

Wat is de functie van alinea 1

1. de aandacht trekken met een voorbeeld
2. de lezer waarschuwen voor de griepgolf
3. een voorbeeld geven van iemand die nooit griep heeft.

Welke vraag probeert de schrijver te beantwoorden in alinea 2 en 3?

1. Hoe gezond leeft een politieagent?
2. Waarom heeft Jan Tolsma nooit griep?
3. Welk geheim leven leidt Jan Tolsma?

Waarom zegt Jan Tolsma: "En ik eet heus niet iedere dag twee stuks fruit."
(alinea 2)

1. daarmee bewijst hij hoe gezond zijn eetgewoonten zijn
2. daarmee geeft hij aan dat hij niet bijzonder gezond eet
3. dat is een samenvatting van zijn eetgewoonten

Wat is de belangrijkste informatie in alinea 4?

1. Ab Osterhaus weet alles van griepvirussen.
2. Je kunt er niks aan doen als je snel griep krijgt.
3. Of je snel griep krijgt, is erfelijk bepaald.

Maak de zin af volgens de informatie uit alinea 4. Wanneer je een slecht afweersysteem hebt......

1. ... ben je niet zo gevoelig voor griep.
2. ... heb je dat zeker weten van je ouders.
3. ... krijg je sneller de griep dan anderen.

Welke conclusie trekt Ab Osterhaus in alinea 5?

1. Ieder jaar zijn er weer mensen die nooit griep hebben.
2. Je hebt pas griep als je minimaal een week erg ziek bent.
3. Mensen die nooit griep krijgen, bestaan niet.

Welk signaalwoord geeft het verband aan tussen alinea 5 en 6?

Welk tussenkopje geeft het beste het deelonderwerp van alinea 7 en 8 weer?

1. griepprik
2. overlijden
3. risicogroepen

Waarnaar verwijst 'daar' in alinea 8?

1. de gevolgen van griep kunnen ernstig zijn
2. het advies om een griepprik te halen
3. Jan Tolsma valt sinds kort in de risicogroep

De schrijver eindigt tekst 1 met een .......

1. conclusie en mogelijke oplossingen
2. korte samenvatting van de tekst
3. verwijzing naar het begin van de tekst

Wat is de hoofdgedachte van tekst 1?

1. De meeste mensen die griep krijgen, zijn gewoon pechvolgels
2. Het is onbekend waarom Tolsma nog nooit griep heeft gehad.
3. Iedereen krijgt wel eens griep, maar de mate waarin verschilt.

Het cijfer staat in de

rapportage