Taalverzorging les 3 tot en met 5 (3.8/1.9/2.9)

timer
10:00
Les 3
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

timer
10:00
Les 3

Slide 1 - Slide

Planning
  • Quizje woordsoorten
  • Herhalen telwoorden
  • Vragen over de weektaak
  • Aan de slag
  • Afsluiting van de les

Slide 2 - Slide

Welke werkwoordsoort heeft een duidelijke betekenis?
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 3 - Quiz

Een hulpwerkwoord kan in zijn eentje een gezegde vormen.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Hoe weet je of een werkwoord een koppelwerkwoord is?

Slide 5 - Open question

Ik wil later beroemd worden.
A
wil = hww worden = zww
B
wil = hww worden = kww
C
wil = kww worden = zww
D
wil = zww worden = hww

Slide 6 - Quiz

In een gezegde staat altijd maar
1 zww of 1 kww.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quiz

Ik geef haar(1) haar(2) boek terug.
A
1 : psv 2: bzv
B
1: bzv 2: bzv
C
1: psv 2: psv
D
1: bzv 2: psv

Slide 8 - Quiz

Waar, wie, wat voor en welke zijn vragende voornaamwoorden.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quiz

Heb jij je warm aangekleed?
A
jij: psv je: bzv
B
jij: psv je: psv
C
jij: psv je: wvn
D
jij: bzv je: wvn

Slide 10 - Quiz

Ik zit op de middelste rij
in de bioscoop.
Middelste =
A
bn
B
bhtw
C
ortw
D
brtw

Slide 11 - Quiz

Jij hebt echt veel schoenen!

Veel =
A
bn
B
ohtw
C
zn
D
ortw

Slide 12 - Quiz


Hoofdtelwoorden (htw)
 => hoeveelheid.

Ik heb er....
  • drie
  • zevenhonderd
  • veel
  • (een) paar

Rangtelwoorden (rtw)
=> rangorde

Ik sta als .... in de rij.
  • eerste
  • zesde
  • laatste
  • zoveelste
Telwoorden (tw / p. 141)

Slide 13 - Slide


Hoofdtelwoorden (htw)
 => hoeveelheid.
Bepaald: precies
  • drie
  • zevenhonderd
Onbepaald: niet precies
  • veel
  • (een) paar

Rangtelwoorden (rtw)
=> rangorde
Bepaald: precies
  • eerste
  • zesde
Onbepaald: niet precies
  • laatste
  • zoveelste
Telwoorden (tw / p. 141)

Slide 14 - Slide

Weektaak
1.8: 1-1 tot en met 1-3 (digitaal)
2: bepaal daarna opdrachten: 4, 5, 7 en 8. (digitaal)
6 en 15-1 tot en met 15-3 (digitaal)

Slide 15 - Slide

Werkmoment = weektaak
  • Ga met de weektaak bezig.
  • Opdracht rood? Vraag mij te resetten.

Vraag?
  1. Lees de theorie.
  2. Overleg (zachtjes) met je buur.
  3. Vraag mij.

Slide 16 - Slide

Afsluiting

Hoe ver ben je met de opdrachten?


Welke vragen heb je?

Slide 17 - Slide

timer
10:00
Les 4

Slide 18 - Slide

Planning
  • Herhalen koppelwerkwoorden
  • Aan de slag
  • Afsluiting van de les

Slide 19 - Slide

Koppelwerkwoorden (p. 210)
  • Bekend: zijn, worden, blijven.
  • Uitbreiding: blijken, lijken, schijnen, heten en vóórkomen.

kww hoort bij het naamwoordelijk gezegde
koppelt betekenis aan het onderwerp
                     De hardloper is ontzettend snel.
zwabbels h(d)v

Slide 20 - Slide

Koppelwerkwoorden
  1. Koppelt een naamwoord aan het onderwerp. Het is iets. 
  2. Doe de wisseltruc.

De taxichauffeur is heel oud.
Deze artiest is heel beroemd geworden.
Het zou weleens mooi weer kunnen worden.

Slide 21 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
+
Naamwoordelijk deel

Mijn broer is piloot.       o= mijn broer    ng= is piloot
Zij kan beroemd worden.         o=zij        ng = kan beroemd worden

Slide 22 - Slide

Werkmoment = weektaak
  • Ga met de weektaak bezig.
  • Opdracht rood? Vraag mij te resetten.

Vraag?
  1. Lees de theorie.
  2. Overleg (zachtjes) met je buur.
  3. Vraag mij.

Slide 23 - Slide

Afsluiting

Hoe ver ben je met de opdrachten?


Welke vragen heb je?

Slide 24 - Slide

timer
10:00
Les 5

Slide 25 - Slide

Planning
  • Uitleg 1.9 en 2.9
  • Vragen stellen
  • Aan de slag
  • Afsluiting van de les

Slide 26 - Slide

1.9 Leestekens (bekend p. 74)
punt                                  vraagteken                            uitroepteken

komma=> opsomming, tussen twee pv's, tussen bn
Ik houd van pizza, patat, poffertjes en pannenkoeken.
Als je veel oefent, word je een betere speller.
Een grote, mooie, rode ballon.

Slide 27 - Slide

1.9 Leestekens nieuw (p. 75)

Dubbele punt :
  1. opsomming
  2. uitleg/voorbeeld
  3. citaat

Slide 28 - Slide

Aanhalingstekens
  • citeren (letterlijk opschrijven wat iemand zegt)

'Hoi,' zei het meisje toen ze Kevin zag staan.

Kevin zei: 'Hallo.'

Na een : altijd een kleine letter,  behalve bij citaat of naam erna.

kleine letter bij: opsomming en uitleg/voorbeeld

Slide 29 - Slide

Aanhalingstekens
  • Stukje tekst letterlijk overschrijven.
 Volgens Van Dale is citeren: 'een passage uit andermans werk overnemen in een eigen werk, meestal met bronvermelding.'

  • Speciale aandacht voor een woord.
 Hoe spel je 'abonnee'?

Slide 30 - Slide

2.9 HOOFDLETTERS (p. 148)
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter. 
  • Je begint het citaat met een hoofdletter.
 
  • Eigennamen (straten, talen, aardrijkskundige namen, merk)
  • Feestdagen en historische gebeurtenissen met hoofdletter. 


  • Namen van maanden en dagen NIET met een hoofdletter.
100 activisten
's Nachts
afleiding/samenstelling met feestdagen
=> dan niet kerstballen/ paaseieren

Slide 31 - Slide

Namen met tussenvoegsel
  • Op de bank zat meneer De Vries.
  • Mevrouw K. de Vries zat op een stoel.
  • Kees van Putten is getrouwd met hun dochter.
  • Zij heet mevrouw Van Putten-de Vries.
  • Maar ze noemt zichzelf Melanie van Putten.

Slide 32 - Slide

Vragen over opdrachten

Slide 33 - Slide

Werkmoment = weektaak
  • Ga met de weektaak bezig.
  • Opdracht rood? Vraag mij te resetten.

Vraag?
  1. Lees de theorie.
  2. Overleg (zachtjes) met je buur.
  3. Vraag mij.

Slide 34 - Slide

Afsluiting

Hoe ver ben je met de opdrachten?


Welke vragen heb je?

Slide 35 - Slide