Je weet wat de kenmerken en functie van persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden zijn in een zin (R).
Daarna kun je de voornaamwoorden bepalen in een zin (T1), je kunt bijzonderheden aanwijzen en uitleggen (T2) en je kunt zelf nieuwe voorbeelden bedenken (I).