Om eer te behalen moest de held ook de jonkvrouw Isabelle bevrijden.
A
eer=lw, held=zn, de=zn, Isabelle=zn
B
eer=lw, held=zn, de=zn, Isabelle=lw
C
eer=zn, held=zn, de=lw, Isabelle=zn
D
eer=bv, held=lw, de=lw, Isabelle=zn
Slide 9 - Quiz
Zelfst. werkwoord & koppelwerkwoord
Staat er één werkwoord in de zin: dan is het een zww óf een kww.
Slide 10 - Slide
Zelfst. werkwoord & koppelwerkwoord
Controleer of het een kww is:
- staat het in het rijtje? Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken, voorkomen.
- Wordt er een kenmerk of eigenschap gegeven van het onderwerp?
Voldoet het niet aan de twee eisen, dan is het een zww.
Slide 11 - Slide
Zelfst. werkwoord & koppelwerkwoord
Trucje. Kun je het = teken plaatsen? Dan is het een kww.
Het aantal onvoldoendes schijnt opvallend hoog.
Het aantal onvoldoendes = opvallend hoog.
Slide 12 - Slide
Die vervelende mistlampen schijnen recht in mijn gezicht. Schijnen is een
A
kww
B
hww
C
zww
Slide 13 - Quiz
Wiebe is astronaut geworden. 'is' is een
A
kww
B
hww
C
zww
Slide 14 - Quiz
Wiebe is astronaut geworden. 'Geworden' is een
A
kww
B
hww
C
zww
Slide 15 - Quiz
Onze minister-president is vandaag bij ons in de studio. 'is' is een
A
kww
B
hww
C
zww
Slide 16 - Quiz
Aanwijzend voornaamwoorden
Deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e)
Je kunt het aanwijzen
Slide 17 - Slide
Benoemd de aanwijzende voornaamwoorden (spatie gebruiken, geen komma) Deze nieuwe film is even spannend als die oude.
Slide 18 - Open question
Vragend voornaamwoord
Wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Stelt een vraag
Slide 19 - Slide
Noteer de vragende voornaamwoorden (met spatie, zonder komma) - Wie heeft jou dit verteld? - Naar welke mensen heb je dit gestuurd?
Slide 20 - Open question
Haal de aanwijzende en vragende vnw uit de zinnen (spatie, geen komma) 1. Wat voor spel heb jij die nieuwe winkel gekocht? 2. Ik wil dergelijke scheldwoorden en zulke taal niet meer horen!
Slide 21 - Open question
Haal de aanwijzende en vragende vnw uit de zinnen (spatie, geen komma) 3. Welke brugklasser kan op deze rekenmachine dit lastige sommetje maken? 4. Kan zo’n agent echt uitzoeken wie de inbraak gepleegd heeft?
Slide 22 - Open question
Persoonlijk voornaamwoord
Het duidt iets of iemand aan.
Ik, jij/je, u, hij, zij, wij, jullie, ze/zij
Mij/me, jou/je, hem, haar, ons, hen/hun
Als je ‘het’ kunt vervangen door het woordje ‘dat’ is het een persoonlijk voornaamwoord.
Slide 23 - Slide
Wat zijn de persoonlijke voornaamwoorden? -Het is vervelend dat jij ons niet kunt helpen.
Slide 24 - Open question
Bezittelijk voornaamwoord
Geeft een bezit aan (mijn boek, jouw trui, zijn mooiste film etc)
Let op: de onderstreepte woorden zijn persoonlijk voornaamwoord: die school van mij, dat huis van ons, die cd van hem
Slide 25 - Slide
Haal de persoonlijke en bezittelijke vnw uit deze zin ‘Moet ik mijn haar knippen, mevrouw?’ vroeg de kapper aan zijn klant.
A
ik, haar, de
B
mijn, de, kapper
C
moet, de, zijn
D
ik, mijn, zijn
Slide 26 - Quiz
Haal de persoonlijke en bezittelijke vnw uit deze zin Het is niet leuk dat zij een onvoldoende voor hun werkstuk hebben.
A
niet, zij, een
B
een, voor, hun
C
het, zij, hun
D
het, zij, hebben
Slide 27 - Quiz
Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Wederkerend voornaamwoord Het onderwerp van de zin keert weder (komt terug): Ik vergis mij, ik erger me
Het woordje ‘zich’ is altijd een wederkerend voornaamwoord
Haal de wederkerende en wederkerige vnw uit de zinnen (spatie, geen komma) 1. Ik heb me vergist bij de berekening van de kosten voor jouw huis. 2. Wanneer laten jullie elkaar nu eindelijk eens met rust?
Slide 29 - Open question
Haal de wederkerende en wederkerige vnw uit de zinnen (spatie, geen komma) 3. Hij moet zich schamen voor wat hij heeft aangericht. 4. We werken ons helemaal in het zweet voor jou.
Slide 30 - Open question
Betrekkelijk voornaamwoord
Die, dat, wie of wat
Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd achter een zn.
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar dat zn (de antecedent)
Slide 31 - Slide
Wat is hier het betrekkelijk voornaamwoord? Die jongen die altijd te laat kwam, is vandaag ziek.
A
te
B
jongen
C
ziek
D
die
Slide 32 - Quiz
TIPS om woordsoorten te leren
1. Leer de verschillende 'rijtjes' uit je hoofd.
2. Namen van voornaamwoorden kun je letterlijk nemen.
3. Welke functie heeft het woord in de zin?
4. Maak je eigenoverzicht, met voorbeelden die je zelf bedacht hebt.
5. Via de site Schoolvak Nederlands vind je verschillende handige overzichten (zie Classroom).