This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Leer alles over bijvoeglijke naamwoorden
Slide 1 - Slide
This item has no instructions
Leerdoelen
Aan het einde van de les weet je de grammaticaregel voor bijvoeglijke naamwoorden.
Slide 2 - Slide
Vertel de leerlingen wat ze aan het einde van de les moeten begrijpen.
Wat weet je al over bijvoeglijke naamwoorden?
Slide 3 - Mind map
This item has no instructions
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
Bijvoeglijke naamwoorden beschrijven zelfstandige naamwoorden. Ze geven meer informatie over een persoon, plaats of ding.
Slide 4 - Slide
Gebruik voorbeelden om de definitie te verduidelijken.
Bijvoeglijke naamwoorden in het Nederlands
In het Nederlands staan bijvoeglijke naamwoorden meestal voor het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Een rode auto.
Slide 5 - Slide
Laat de leerlingen voorbeelden geven van bijvoeglijke naamwoorden in het Nederlands.
Enkelvoud en meervoud
Bijvoeglijke naamwoorden moeten overeenkomen met het zelfstandig naamwoord in enkelvoud of meervoud. Bijvoorbeeld: Een rode auto / Twee rode auto's.
Slide 6 - Slide
Laat de leerlingen zinnen maken met bijvoeglijke naamwoorden in enkelvoud en meervoud.
Mannelijk, vrouwelijk en onzijdig
Bijvoeglijke naamwoorden moeten ook overeenkomen met het geslacht van het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Een rode auto / Een rood huis.
Slide 7 - Slide
Laat de leerlingen zinnen maken met bijvoeglijke naamwoorden die overeenkomen met het geslacht van het zelfstandig naamwoord.
Bijvoeglijke naamwoorden en lidwoorden
Als het zelfstandig naamwoord een lidwoord heeft, moet het bijvoeglijk naamwoord overeenkomen in geslacht, enkelvoud/meervoud en bepaald/onbepaaldheid.
Slide 8 - Slide
Geef voorbeelden van bijvoeglijke naamwoorden met verschillende lidwoorden.
Oefening: bijvoeglijke naamwoorden
Maak de zinnen af met het juiste bijvoeglijke naamwoord. Bijvoorbeeld: Ik zie een _______ auto. (rood)
Slide 9 - Slide
Laat de leerlingen de oefening individueel maken. Ga daarna de antwoorden samen bespreken.
Oefening: geslacht
Geef het juiste bijvoeglijke naamwoord voor het geslacht van het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: De _______ olifant. (groot)
Slide 10 - Slide
Laat de leerlingen de oefening individueel maken. Ga daarna de antwoorden samen bespreken.
Oefening: lidwoorden
Maak de zinnen af met het juiste bijvoeglijke naamwoord en lidwoord. Bijvoorbeeld: Ik zie _______ rode auto. (een)
Slide 11 - Slide
Laat de leerlingen de oefening individueel maken. Ga daarna de antwoorden samen bespreken.
Samenvatting
Bijvoeglijke naamwoorden beschrijven zelfstandige naamwoorden. Ze moeten overeenkomen in enkelvoud/meervoud, geslacht en bepaald/onbepaaldheid. Oefen met de verschillende regels.
Slide 12 - Slide
Herhaal de belangrijkste punten van de les. Beantwoord eventuele vragen van de leerlingen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 13 - Open question
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 14 - Open question
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 15 - Open question
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.