Verwijswoorden zij/hun/hen

Nederlands
zij - hun - hen
die - dat - wat
Afmaken opdrachten periode 1



1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
zij - hun - hen
die - dat - wat
Afmaken opdrachten periode 1



Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen verwijzen de onderstreepte woorden naar ‘scooter’: Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb hem even gewassen.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

zij = onderwerp

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

... vinden de les moeilijk.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Mediteren ... elke dag?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Lachend liepen ... naar voren.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer gebruik je hun?
1. Bezittelijk voornaamwoord.
Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.

2. Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Voorbeeld: Hij geeft hun straf.

Meewerkend = aan/voor wie/wat?

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Ik vraag ... niet veel.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Heb je ... je cijferlijst laten zien?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

... kat geeft mij altijd kopjes.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer gebruik je hen?
1. Na een voorzetsel
Ik geef het boek aan hen

2. Als lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?)
Hij ontslaat hen




Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Wij hebben ... daar niet gezien.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Job weet ... elke keer weer te verrassen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Ik zal deze vraag aan ... stellen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

En nu door elkaar...
zij, hun of hen?

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Moesten ... niet naar boven?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

... moeten altijd huilen bij het einde van de film.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Onze assistente zal ... wel even meenemen naar de directeur.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Houd eens op met ... de wet voor te schrijven!
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Vroeger aten ... elke zondagavond ijs als toetje.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Loop jij even met ... mee?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Hoe ver moesten ... lopen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Ik heb veel over ... gehoord.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Waarom vraag je het ... niet?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Praten ... altijd zo veel?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Hopelijk kan hij ... wat manieren bijbrengen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Ik probeer het ... al een week te zeggen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Gert snapt nu helemaal niks meer van ....
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

We hebben ... daar niet gezien.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Keira Knightly, dat vinden ... een fantastische actrice.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Die, dat, wat
Die: 
- Verwijzen naar de-woorden en meervoud
Dat
- Verwijzen naar het-woorden
Wat: 
alles, niets, iets en het enige
– een zin 
– een overtreffende trap


Slide 31 - Slide

This item has no instructions

De formulieren ... daar liggen, zijn van hem.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, .... ik erg aardig vond.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Het formulier ... daar ligt, is van hem.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Het enige ... hij wil, is slagen voor zijn examen.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Ik vind voorlezen het leukste ... er is
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Over wie of waarover
Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee)

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie 
(van wie, over wie)




Slide 37 - Slide

Het wordt niet fout gerekend op je examen. Beide mag tegenwoordig. Waarmee wordt als spreektaal gezien. Bij zakelijke of officiële teksten is 'met wie' netter. 
Het voorstel ...... we spraken, is aangenomen.
A
Over wat
B
waarmee
C
over wie
D
waarover

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Mijn mentor, ..... ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.
A
Over wat
B
waarmee
C
met wie
D
waarover

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Huiswerk periode 1

Slide 40 - Slide

This item has no instructions

Evaluatie lessen periode 1
https://forms.office.com/r/pCv9JQBg6h


Slide 41 - Slide

This item has no instructions