Via Vervolg thema 3 spelling en grammatica

Via Vervolg 
thema 3 

Spelling en grammatica
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Via Vervolg 
thema 3 

Spelling en grammatica

Slide 1 - Slide

Doel:

* Oefenen met zinsdelen.
* Oefenen met persoonsvorm.
* Oefenen met onderwerp.

Slide 2 - Slide

Zinsdelen.
 Een zinsdeel is een stukje van een zin.

Voorbeeld: 
Anna  / zaait / in haar moestuin / de boontjes.

Slide 3 - Slide

Verdeel de zin in juiste zinsdelen:

Ik loop in de dierentuin.
A
Ik / loop / in / de / dierentuin.
B
Ik / loop / in de / dierentuin.
C
Ik loop / in de / dierentuin.
D
Ik / loop / in de dierentuin.

Slide 4 - Quiz

Verdeel de zin in juiste zinsdelen:

Buiten bloeien de narcissen.
A
Buiten / bloeien / de / narcissen.
B
Buiten/ bloeien de / narcissen.
C
Buiten / bloeien / de narcissen.
D
Buiten bloeien / de narcissen.

Slide 5 - Quiz

Verdeel de zin in juiste zinsdelen:

De boer bemest het land.
A
De / boer / bemest/ het land.
B
De boer / bemest / het / land.
C
De boer/ bemest het / land.
D
De boer / bemest / het land.

Slide 6 - Quiz

Persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in een zin.
  • Maak een vraagzin:        Ik loop.   ->      Loop ik?
  • Verander van tijd:           Ik loop.    ->     Ik liep.
  • Verander van getal:       Ik loop.    ->     Wij lopen.

Slide 7 - Slide

Wat is de persoonsvorm:
De boswachter maakt een wandeling in het bos.
A
De boswachter
B
maakt
C
een wandeling
D
in het bos

Slide 8 - Quiz

Wat is de persoonsvorm:

De tijger besprong zijn prooi.
A
besprong
B
de tijger
C
zijn
D
prooi

Slide 9 - Quiz

Wat is de persoonsvorm:
Mijn oma heeft haar hond naar het asiel gebracht.
A
haar hond
B
gebracht
C
heeft
D
mijn oma

Slide 10 - Quiz

Wat is de persoonsvorm:
Vegetariërs eten voornamelijk plantaardig voedsel.
A
voedsel
B
plantaardig
C
eten
D
vegetariërs

Slide 11 - Quiz

Onderwerp.
Het onderwerp is een ding of een persoon,
 die in de zin doet of iets is.
  • Wie of wat doet iets in de zin? -> antwoord is onderwerp:         Ik loop. -> Wie of wat loopt? -> Ik
  • Verander van aantal: Ik loop -> Wij lopen.

Slide 12 - Slide

Wie of wat is het onderwerp in de zin:
Jan en Piet kweken zelf tomaten in hun kas.
A
zelf
B
Jan
C
in hun kas
D
Jan en Piet

Slide 13 - Quiz

Wie of wat is het onderwerp in de zin:
Het Madagaskarschilpad is een heel zeldzaam dier
A
is
B
zeldzaam dier
C
Madagaskarschilpad
D
het Madagaskarschilpad

Slide 14 - Quiz

Wie of wat is het onderwerp in de zin:
Het leefgebied van de koala is Oost-Australië.
A
Oost-Australië.
B
Het leefgebied
C
Het leefgebied van de koala
D
is

Slide 15 - Quiz

Maak nu opdracht 1 t/m 7 in het boek. ( blz. 211 t/m 218)

Klaar?
Ga verder op Studiemeter of kijk in je mapje.

Slide 16 - Slide