Proeftoets woordsoorten leerjaar 2 hv

Woordsoorten leerjaar 2 H/V
Je kent nu de volgende woordsoorten:
znw-lw-bnw-vz-bw-zww-hww-kww-pers.vnw-bez.vnw-wederkerend vnw-wederkerig vnw-vr.vnw-aanw.vnw-betr.vnw-onbep.vnw-onb.hoofdtelw-onb.rangtelwoord-bep.hoofdtelw-ondersch.vw-nevensch.vw-
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woordsoorten leerjaar 2 H/V
Je kent nu de volgende woordsoorten:
znw-lw-bnw-vz-bw-zww-hww-kww-pers.vnw-bez.vnw-wederkerend vnw-wederkerig vnw-vr.vnw-aanw.vnw-betr.vnw-onbep.vnw-onb.hoofdtelw-onb.rangtelwoord-bep.hoofdtelw-ondersch.vw-nevensch.vw-

Slide 1 - Slide

Benoem het woord 'vanmorgen'.
Vanmorgen kon ik moeilijk mijn bed uit komen.
A
zelfstandig naamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
bijwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 2 - Quiz

Benoem het woord 'gebleven'.
Ik was graag op het veld gebleven.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 3 - Quiz

De chauffeur WERD ongeduldig.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord

Slide 4 - Quiz

Die goede speler kan goed schaken.
A
goede = bijwoord goed = bijwoord
B
goede = bijwoord goed = bijvoeglijk nw.
C
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijwoord
D
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijvoeglijk nw.

Slide 5 - Quiz

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is in deze zin het bijwoord?
Daar woont de chirurg.
A
woont
B
de
C
daar
D
geen bijwoord

Slide 7 - Quiz

Dat kastje is bijna kapot.

Dat =
timer
0:30
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 8 - Quiz

Wil jij wat drinken? Wat =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz





Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
A
Wie = een vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Wat heb je gedaan?

'Wat' is een ....
A
voorzetsel
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 12 - Quiz

Ze zeggen dat het klimaat in Nederland aan het veranderen is.
Dat=
A
betrekkelijk vnw.
B
onderschikkend voegwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Tot welke woordsoort behoort het woordje 'wat' in onderstaande zin?

Wat jij mij hebt gegeven, is bedorven.
A
vragend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a. (met ingesloten antecedent)
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Nadat een vader zijn baby in de auto heeft gezet, gaat hij even terug het huis in.
Noteer het voegwoord en zet erbij of het een nevenschikkend of onderschikkend voegwoord is.
A
Nadat, onderschikking
B
Nadat, nevenschikking
C
gaat, onderschikking
D
gaat nevenschikking

Slide 15 - Quiz

Het zesde lesuur zijn wij vrij.

zesde =
A
bepaald rangtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald hoofdtelwoord

Slide 16 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 17 - Quiz

'We' kunnen een bioscoop bezoeken.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
geen voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Tot welke woordsoort behoort 'zijn'
Hij is zijn boeken vergeten.
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
werkwoord

Slide 19 - Quiz

Wat voor soort woord is het onderstreepte woord?

Het afscheidsfeest van meneer Segal was erg gezellig.
________
A
lidwoord (lw)
B
zelfstandig naamwoord (zn)
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
werkwoord (ww)

Slide 20 - Quiz

Ik heb nog een paar dropjes

"een paar" =
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 21 - Quiz

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 22 - Quiz

Nevenschikking of onderschikking? Welk voegwoord hoort erbij?

Het bedrijf biedt zijn klanten een bijzondere service, want die mogen hun kerstverlichting van vorig jaar terugbrengen.
A
Nevenschikking, want
B
Onderschikking, want
C
Nevenschikking, die
D
Onderschikking, die

Slide 23 - Quiz

Schrijf op of de zin bestaat uit hoofdzin- hoofdzin, hoofdzin- bijzin of bijzin- hoofdzin. Kies het goede antwoord.

Het gaat vast beter als ik een stukje hard ga lopen.
A
hoofdzin- hoofdzin
B
hoofdzin- bijzin
C
bijzin- hoofdzin

Slide 24 - Quiz

Wat is hoofdzin, wat bijzin?

Het is ongelooflijk, maar zij heeft dat echt tegen mij gezegd.
A
BZ + HZ
B
HZ + HZ
C
HZ + BZ
D
BZ + BZ

Slide 25 - Quiz

In de winter laten veel mensen de auto stationair lopen, terwijl ze binnen koffie gaan drinken.

Noteer het voegwoord en vertel of je met een nevenschikking of onderschikking te maken hebt.
A
onderschikking, terwijl
B
nevenschikking, terwijl
C
onderschikking, ze
D
nevenschikking, ze

Slide 26 - Quiz

En nu zelf aan de slag!

  • Meer oefenen? Ga naar juf Melis (woordsoorten)      
  •                                  Ga naar Cambiumned (woordsoorten)                         
  • stencil met tips over het leren van de woordsoorten (teams)

Slide 27 - Slide