Proeftoets woordsoorten leerjaar 3 havo

Woordsoorten 3 havo
Je kent nu de volgende woordsoorten:
znw-lw-bnw-vz-bw-zww-hww-kww-pers.vnw-bez.vnw-wederkerend vnw-wederkerig vnw-vr.vnw-aanw.vnw-betr.vnw-onbep.vnw-onb.hoofdtelw-onb.rangtelwoord-bep.hoofdtelw-ondersch.vw-nevensch.vw
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woordsoorten 3 havo
Je kent nu de volgende woordsoorten:
znw-lw-bnw-vz-bw-zww-hww-kww-pers.vnw-bez.vnw-wederkerend vnw-wederkerig vnw-vr.vnw-aanw.vnw-betr.vnw-onbep.vnw-onb.hoofdtelw-onb.rangtelwoord-bep.hoofdtelw-ondersch.vw-nevensch.vw

Slide 1 - Slide


VANOCHTEND kon ik moeilijk mijn bed uitkomen.
A
zelfstandig naamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
bijwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 2 - Quiz


Ik was graag op het feest GEBLEVEN.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 3 - Quiz


De chauffeur WERD ongeduldig.
A
koppelwerkwoord
B
hulpwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 4 - Quiz


Die GOEDE speler kan GOED schaken.
A
goede = bijwoord goed = bijwoord
B
goede = bijwoord goed = bijvoeglijk nw.
C
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijwoord
D
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijvoeglijk nw.

Slide 5 - Quiz


Hij is een ERG talentvolle speler .
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz


Wat is in deze zin het bijwoord?
Daar woont de chirurg.
A
woont
B
de
C
daar
D
geen bijwoord

Slide 7 - Quiz


Wil je WAT drinken?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quiz


WIE durft op DIE leeftijd nog zo'n verre reis
te maken?
A
Wie = vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz


Het spel DAT ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz


WAT heb je gedaan?


A
voorzetsel
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 11 - Quiz


Ze zeggen DAT het klimaat in Nederland aan het veranderen is.

A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onderschikkend voegwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 12 - Quiz


WAT jij mij hebt gegeven, is bedorven.
A
vragend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz


NADAT zij het winnende doelpunt had gescoord, vloog ze haar teamgenoten in de armen.

A
onderschikkend voegwoord
B
nevenschikkend voegwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijke bepaling

Slide 14 - Quiz


Het ZESDE lesuur zijn wij vrij.


A
bepaald rangtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald hoofdtelwoord

Slide 15 - Quiz


De BRAND heeft de monumentale boerderij volledig in de as gelegd.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 16 - Quiz


WE kunnen vanavond wel een filmpje pakken.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
geen voornaamwoord

Slide 17 - Quiz


Hij is ZIJN boeken vergeten.
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
werkwoord

Slide 18 - Quiz


Het schoolfeest was erg GEZELLIG.
________
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 19 - Quiz


Ik heb nog een AANTAL snoepjes in mijn tas.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 20 - Quiz


Wat is het voorzetsel in de zin?

Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.
A
hard
B
aan
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 21 - Quiz

Nevenschikkend of onderschikkend? Welk voegwoord hoort erbij?

Het bedrijf biedt zijn klanten een bijzondere service, want die mogen hun kerstverlichting van vorig jaar terugbrengen.
A
nevenschikkend + want
B
onderschikkend + want
C
nevenschikkend + die
D
onderschikkend + die

Slide 22 - Quiz


In welke volgorde staat de zin?
Het gaat vast beter als ik een stukje hard ga lopen.
A
hoofdzin- hoofdzin
B
hoofdzin- bijzin
C
bijzin- hoofdzin

Slide 23 - Quiz


In welke volgorde staat de zin?
Het is ongelooflijk, maar zij heeft dat echt tegen mij gezegd.
A
bijzin - hoofdzin
B
hoofdzin - hoofdzin
C
hoofdzin - bijzin
D
bijzin - bijzin

Slide 24 - Quiz

Kies het voegwoord en bepaal of het een nevenschikkend of onderschikkend voegwoord is.

In de winter laten veel mensen de auto stationair lopen, terwijl ze binnen koffie gaan drinken.


A
terwijl, onderschikkend
B
terwijl, nevenschikkend
C
ze, onderschikkend
D
ze, nevenschikkend

Slide 25 - Quiz

En de winnaar is...

Slide 26 - Slide