Scheidbare werkwoorden

Taalklas
Numo
Lesson up 
Samen lezen
Numo
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Taalklas
Numo
Lesson up 
Samen lezen
Numo

Slide 1 - Slide

Welke dag was het gisteren?

Slide 2 - Open question

Welke dag en datum is het morgen?

Slide 3 - Open question

Welk jaargetijde is het?
A
zomer
B
herfst
C
winter
D
lente

Slide 4 - Quiz

Schrijf zoveel mogelijk werkwoorden op:

Slide 5 - Open question

Maak een zin............
(met een werkwoord dat je net had opgeschreven)

Slide 6 - Open question

Doel van de les:
  • Je weet wat een scheidbaar werkwoord is.
  • Je kan 3 scheidbare werkwoorden noemen
  • Je kan een zin maken met een scheidbaar werkwoord

Slide 7 - Slide

scheidbare werkwoorden


Splits werkwoorden

knipwerkwoorden

Slide 8 - Slide

scheiden = splitsen = uit elkaar

Slide 9 - Slide

opblazen

Slide 10 - Slide

De man blaast een ballon op.

Slide 11 - Slide

schoonmaken

Slide 12 - Slide

Zij maakt de wastafel schoon.

Slide 13 - Slide

tafeldekken

Slide 14 - Slide

Het jongetje dekt de tafel.

Slide 15 - Slide

Scheidbare werkwoorden                             

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Welke is een scheidbaar werkwoord?
A
vergeten
B
voorstellen

Slide 18 - Quiz

Wat is een scheidbaar werkwoord?

A
appen
B
bellen
C
terugbellen
D
mailen

Slide 19 - Quiz

In welk voorbeeld is er
een scheidbaar werkwoord ?
A
Hij houdt van
B
Hij belt op
C
Hij ergert zich aan
D
Hij speelt met

Slide 20 - Quiz

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken

Slide 21 - Quiz

Knip werkwoorden

  • Ik bel je morgen op.                                          opbellen
  • Jan zegt de antwoorden voor.                     voorzeggen  
  • De docent kijkt de toets na.                          nakijken
  • Ik kom Ahmed op de markt tegen.             tegenkomen

Slide 22 - Slide


scheidbaar werkwoord 

2 woorden: een werkwoord en een ander woord. 


voor                       zeggen
(het antwoord al zeggen)

 tegen                   houden
(Stoppen)

uit                          maken
(verkering uit maken)

Slide 23 - Slide

Twee werkwoorden in een zin
  • Bij twee werkwoorden in een zin, komt het scheidbare hele  werkwoord achteraan.

Ik wil met je afspreken.                                      (Ik spreek met je af.)
Wil je mijn tas meenemen.                           (Jij neemt mijn tas mee.)
Sam wil de taart opeten.                                    (Sam eet de taart op.)

Slide 24 - Slide

Zin maken

vrouw -opeten


De vrouw eet het broodje op.
De vrouw gaat het broodje opeten.

Slide 25 - Slide

zin maken
kat -vis -opeten
De kat eet de vis op.
De kat wil de vis opeten.

Slide 26 - Slide

trein        aankomen

Slide 27 - Slide

Maak een zin met:
trein/aankomen

Slide 28 - Open question

instorten

Slide 29 - Slide

Maak een zin met:
huis/instorten

Slide 30 - Open question

afwassen

Slide 31 - Slide

Maak een zin met:
borden/afwassen

Slide 32 - Open question

opbellen

Slide 33 - Slide

Maak een zin met:
oma opbellen Viktor

Slide 34 - Open question


samen lezen en samen erover praten

Slide 35 - Slide

Numo

Slide 36 - Slide

Schrijf 3 knip-werkwoorden op

Slide 37 - Open question