2 Ik ga graag naar Zeeland. Dat (Zeeland) is mooi en de zon schijnt er vaak.
Vorig jaar mocht ik met mijn (ik) beste vriend Lars en zijn (Lars) ouders mee naar Zeeland. Ze (Lars en zijn ouders) haalden me (ik) ’s morgens vroeg op. We (Lars, zijn ouders en ik) zouden een weekje wegblijven, maar we (Lars, zijn ouders en ik) bleven tien dagen.
Het weer was prachtig en Lars en ik gingen elke dag naar het strand. Omdat hij (Lars) een koukleum is, ging ik alleen zwemmen in zee. ’s Avonds deden we (Lars en ik) spelletjes met zijn (Lars) ouders. Lars won bijna altijd. Hij (Lars) is nogal fanatiek met spelletjes.
Na tien dagen gingen we (Lars, zijn ouders en ik) naar huis. We (Lars, zijn ouders en ik) kijken allemaal terug op een fijne vakantie.