This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Spelling: blok 5 week 4 les 4
Doel: herhaling, oefenen voor de toets.
Slide 1 - Slide
Noem stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden woorden
Slide 2 - Mind map
Noem au woorden
Slide 3 - Mind map
Welke twee categorieën?
het thema
A
theewoord
B
klankgroepenwoord korte klank
C
hakwoord
D
klankgroepenwoord
lange klank
Slide 4 - Quiz
Welke twee categorieën?
's zaterdags
A
komma s woord
B
klankgroepenwoord korte klank
C
hakwoord
D
klankgroepenwoord
lange klank
Slide 5 - Quiz
Welke drie categorieën?
expeditie
A
politiewoord
B
taxiwoord
C
kilowoord
D
klankgroepenwoord
Slide 6 - Quiz
Welke drie categorieën?
actrice
A
colawoord
B
chefwoord
C
kilowoord
D
centwoord
Slide 7 - Quiz
Welke drie categorieën?
machine
A
colawoord
B
chefwoord
C
kilowoord
D
klankgroepenwoord
Slide 8 - Quiz
Welke tijd? zij leed
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 9 - Quiz
Welke tijd? zij heeft geleden
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 10 - Quiz
Welke tijd? ik lijd
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 11 - Quiz
Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)
Slide 12 - Slide
Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: lijden ik ............. Tom................. ...............jij?
Slide 13 - Open question
Vul het werkwoord in: verslinden Tegenwoordige tijd: de leeuw........................ Verleden tijd: de leeuw......................... Voltooide tijd: de leeuw..........................
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden zijn klankgroepenwoorden. Bij het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord pas je de regels van het klankgroepenwoord toe en de regel: Stoffelijk bijvoeglijknaamwoord, dus met -en
1. de glazen tafel
2. de linnen broek 3 de gipsen beelden
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Oefendictee
Stappenplan 1. Luister naar het woord 2. Zeg het hardop na 3. Denk na, welke categorieën zitten erin? 4. Typ het woord in 5. Controleer het woord --> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken