a De Trojanen beschouwden hun dood als een straf van de goden en brachten uit angst het paard zo snel mogelijk naar Troje; ze begrepen namelijk het gevaar niet.
b De imperfecta ἐνόμιζον en ἐγίγνωσκον geven aan dat de situatie voortduurt en nog niet is afgerond. De Trojanen weten nog steeds niet beter op dit moment in het verhaal. De aoristus ἤγαγον geeft een afgerond proces aan. De Trojanen brengen daadwerkelijk het paard de stad in.
Slide 12 - Slide
De val van Troje
Taalboek blz. 64-65.
Hulpboek blz. 55-59.
Opdrachten 49 t/m 53
Slide 13 - Slide
Opdracht 49
De Odyssee is het vervolg op de Ilias en vertelt het verhaal van de terugreis van Odysseus na de val van Troje.
Slide 14 - Slide
Opdracht 50
a r.5 het marktplein (van de Trojanen)
b De drie plannen zijn: het paard kapot slaan / van de rotsen duwen /of laten staan als verzoeningsgebaar voor de goden.
c De Trojanen kiezen ervoor het paard te laten staan als verzoeningsgebaar voor de goden.
d Eigen verwerking: Bijvoorbeeld: het lot had bepaald dat Troje moest worden ingenomen door de Grieken.
Slide 15 - Slide
Opdracht 51
a r. 499 ἀοιδήν zanger
b r. 501 πῦρ vuur
c r. 502 ἀγακλυτὸν … Ὀδυσῆα de held Odysseus
d r. 503 ἐνὶ Τρώων ἀγορῇ op het marktplein van de Trojanen
e r. 503 ἵππῳ paard
f r. 504 γὰρ want
Slide 16 - Slide
Opdracht 52
a Op het schilderij is te zien: het paard van Troje, vechtende soldaten met Griekse helmen op en de godin Athena, hoog op een soort torenspits.
b De hele stad lijkt meer op een stad uit de 18de eeuw: bruggen, huizen en kerktorens.
Slide 17 - Slide
Opdracht 53
Net als bij het paard van Troje is de dreiging van een Trojan Horse, een virus, onzichtbaar in het bestand verborgen dat je binnenhaalt.
Slide 18 - Slide
Opdracht
a
Slide 19 - Slide
Hulpboek blz. 117
Erga 8, 9, 10.
Slide 20 - Slide
Ergon
1
Slide 21 - Slide
Ergon 1
1
Slide 22 - Slide
Aan het werk.
Leer Hulpboek blz. 156, 1 t/m 14.
Leer Hulpboek blz. 140 t/m 150.
Lees Tekstboek blz. 66 en 67.
Maak Hulpboek blz. 60, opdr. 54 t/m 57.
Dit is ook huiswerk voor vrijdag.
Slide 23 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 24 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 25 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?