19 april

Wat doen we vandaag?
  • Vragen grammatica en/of toets?
  • Bespreken opdr. 43 t/m 47.
  • Hoofdstuk 15. 
1 / 26
next
Slide 1: Slide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Wat doen we vandaag?
  • Vragen grammatica en/of toets?
  • Bespreken opdr. 43 t/m 47.
  • Hoofdstuk 15. 

Slide 1 - Slide

Vragen Grammatica en/of toets?

Slide 2 - Open question

Slide 3 - Slide

Geen vragen (meer)?
  • Maak maar twee rijtjes.... 

Slide 4 - Slide

Hulpboek blz. 126
Ergon 24. 


Slide 5 - Slide

Ergon 

Slide 6 - Slide

Een houten paard


Taalboek blz. 62-63. 
Hulpboek blz. 56-55. 
Opdrachten 45 t/m 47

Slide 7 - Slide

Opdracht 43
  • 1.r.3 ἔβαινον[ε voor de stam]
  • 2.r.8 ἤθελον[verlenging van stam ε naar η]
  • 3.r.12 ἦγον[verlenging van stam α naar η]
  • 4.r.22 ἐπέπεσον[ε achter voorvoegsel en voor stam + wegvallen -ι bij voorvoegsel]
  • 5.r.23 περιέπλεκον [ε achter voorvoegsel en voor stam]

Slide 8 - Slide

Opdracht 44
  • a infinitivus: r.8 διαφθείρειν
  • b imperativus: twee uit: r.15 νομίζετε; r.17 (Μὴ) πιστεύετε; r.17 γιγνώσκετε
  • c vocativus: r.15 ἄφρονες

Slide 9 - Slide

Opdracht 45
  • a 1 ὁ δὲ Λαοκόων, ὁ τοῦ Ποσειδῶνος ἱερεύς
  • 2 τῶν υἱῶν
  • 3 δύο δράκοντες ἐκ τῆς θαλάττης
  • b 1 Laokoon, de priester van Poseidon
  • 2 (van) de zonen
  • 3 Twee slangen uit de zee
  • c r.22-24 Πρῶτον μὲν τοῖς τέκνοις τὰ μακρὰ σώματα περιέπλεκον, ἔπειτα δὲ καὶ τὸν πατέρα εἷλον.

Slide 10 - Slide

Opdracht 46
  • a r.20 Ἐξαίφνης; r.21 Αὐτίκα; r.22 Πρῶτον μὲν; r.23 ἔπειτα δὲ
  • b aoristus
  • c Eigen verwerking.

Slide 11 - Slide

Opdracht 47
  • a De Trojanen beschouwden hun dood als een straf van de goden en brachten uit angst het paard zo snel mogelijk naar Troje; ze begrepen namelijk het gevaar niet.
  • b De imperfecta ἐνόμιζον en ἐγίγνωσκον geven aan dat de situatie voortduurt en nog niet is afgerond. De Trojanen weten nog steeds niet beter op dit moment in het verhaal. De aoristus ἤγαγον geeft een afgerond proces aan. De Trojanen brengen daadwerkelijk het paard de stad in.

Slide 12 - Slide

De val van Troje


Taalboek blz. 64-65. 
Hulpboek blz. 55-59. 
Opdrachten 49 t/m 53

Slide 13 - Slide

Opdracht 49
  • De Odyssee is het vervolg op de Ilias en vertelt het verhaal van de terugreis van Odysseus na de val van Troje.

Slide 14 - Slide

Opdracht 50
  • a r.5 het marktplein (van de Trojanen)
  • b De drie plannen zijn: het paard kapot slaan / van de rotsen duwen /of laten staan als verzoeningsgebaar voor de goden.
  • c De Trojanen kiezen ervoor het paard te laten staan als verzoeningsgebaar voor de goden.
  • d Eigen verwerking: Bijvoorbeeld: het lot had bepaald dat Troje moest worden ingenomen door de Grieken.

Slide 15 - Slide

Opdracht 51
  • a r. 499 ἀοιδήν                                    zanger
  • b r. 501 πῦρ                                           vuur
  • c r. 502 ἀγακλυτὸν … Ὀδυσῆα      de held Odysseus
  • d r. 503 ἐνὶ Τρώων ἀγορῇ               op het marktplein van de Trojanen
  • e r. 503 ἵππῳ                                        paard
  • f r. 504 γὰρ                                           want

Slide 16 - Slide

Opdracht 52
  • a Op het schilderij is te zien: het paard van Troje, vechtende soldaten met Griekse helmen op en de godin Athena, hoog op een soort torenspits.
  • b De hele stad lijkt meer op een stad uit de 18de eeuw: bruggen, huizen en kerktorens.

Slide 17 - Slide

Opdracht 53
  • Net als bij het paard van Troje is de dreiging van een Trojan Horse, een virus, onzichtbaar in het bestand verborgen dat je binnenhaalt.

Slide 18 - Slide

Opdracht 

Slide 19 - Slide

Hulpboek blz. 117
Erga 8, 9, 10.


Slide 20 - Slide

Ergon 

Slide 21 - Slide

Ergon 1

Slide 22 - Slide

Aan het werk.
  • Leer Hulpboek blz. 156, 1 t/m 14.
  • Leer Hulpboek blz. 140 t/m 150.
  • Lees Tekstboek blz. 66 en 67. 
  • Maak Hulpboek blz. 60, opdr. 54 t/m 57.

Dit is ook huiswerk voor vrijdag. 

Slide 23 - Slide

Opdracht
  • Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
  • Benoem ieder woord in de zin.
  • Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
  • Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
  • Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)

Slide 24 - Slide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 25 - Open question

Wat is nog onduidelijk?
Waar wil je meer over weten?

Slide 26 - Open question