3 vwo - chapitre 2 - voca A+B, le verbe venir

PROGRAMME
  • Absentie

  • Vocabulaire A+B
  • bron G: le verbe ''venir''
  • au travail
1 / 32
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

PROGRAMME
  • Absentie

  • Vocabulaire A+B
  • bron G: le verbe ''venir''
  • au travail

Slide 1 - Slide

VOCABULAIRE A + B chapitre 2

Slide 2 - Slide

Wat betekent:
tous les mercredis
la réduction
mettre de l'argent de côté

Slide 3 - Open question

Wat betekent:
être en train de
coûter
en route pour

Slide 4 - Open question

Vertaal de zin:
Celui qui travaille, peuvent bien faire des économies.

Slide 5 - Open question

Vertaal de zin:
Je viens d'acheter une très belle robe pour la fête de ma meilleure amie.

Slide 6 - Open question

PHRASES-CLÉS BRON J

Slide 7 - Slide

Wat betekent:
Bonjour, je peux vous aider?

Slide 8 - Open question

Hoe zeg je:
Ik heb een aanbieding van Ray-Ban gezien op internet.

Slide 9 - Open question

Wat betekent:
Vous voulez payer par carte bancaire?

Slide 10 - Open question

Hoe zeg je:
Nee, ik wil graag contant betalen.

Slide 11 - Open question

LE VERBE: VENIR (BRON G)

Slide 12 - Slide

Welk hulpwerkwoord gebruik je voor het werkwoord 'venir' in de passé composé?
Wat is het voltooid deelwoord van 'venir'?

Slide 13 - Open question

Waaraan herken je een werkwoord in de imparfait? En wat is de stam van 'venir' in de imparfait?

Slide 14 - Open question

Waaraan herken je een werkwoord in de futur simple? En wat is de stam van 'venir' in de futur simple?

Slide 15 - Open question

Présent 

Je viens
Tu viens
Il/elle/on vient
Nous venons
Vous venez
Ils/elles viennent
Passé composé

Je suis venu(e)
Tu es venu(e)
Il/elle/on est venu(e)
Nous sommes venu(e)s
Vous êtes venu(e)(s)
Ils/elles sont venu(e)s

Slide 16 - Slide

Imparfait 

Je venais
Tu venais
Il/elle/on venait
Nous venions
Vous veniez
Ils/elles venaient
Futur simple

Je viendrai
Tu viendras
Il/elle/on viendra
Nous viendrons
Vous viendrez
Ils/elles viendront

Slide 17 - Slide

Welk antwoord klopt niet?

A
je viens
B
nous venons
C
tu vient
D
vous venez

Slide 18 - Quiz

Welk antwoord klopt niet?

A
nous avons venu
B
tu viens
C
ils viennent
D
nous sommes venus

Slide 19 - Quiz

Welk antwoord klopt niet?

A
vous veniez
B
tu es venu
C
ils sont venus
D
je viendra

Slide 20 - Quiz

Welk antwoord klopt niet?

A
je suis venue
B
elle viendra
C
nous venez
D
elles sont venues

Slide 21 - Quiz

Venir

Ik kom (présent)
A
je vens
B
je viens
C
je suis venu

Slide 22 - Quiz

je (venir, présent)
tu (venir, présent)
il/elle/on (venir, présent)

Slide 23 - Open question

nous (venir, présent)
vous (venir, présent)
ils/elles (venir, présent)

Slide 24 - Open question

nous (venir, passé composé)

Slide 25 - Open question

tu (venir, futur simple)

Slide 26 - Open question

Venir

wij zijn gekomen (passé composé)
A
nous avons venu
B
nous sommes venus
C
nous sommes venu
D
ils sont venus

Slide 27 - Quiz

venir

ik kwam (imparfait)
A
je viendrai
B
je viens
C
je venais
D
je suis venu

Slide 28 - Quiz


wij kwamen (imparfait)
A
nous venions
B
Nous viendrons
C
nous sommes venus
D
nous venons

Slide 29 - Quiz


ik zal komen (futur simple)
A
je viens
B
je venais
C
je viendrai
D
je suis venu

Slide 30 - Quiz


jullie zullen komen (futur simple)
A
vous venez
B
vous viendriez
C
vous venez
D
vous êtes venus

Slide 31 - Quiz

HUISWERK
Leren: vocabulaire E+F op bladzijde 84-85 van je werkboek
Maken: bron G opdracht 26d, 26e, 26f op bladzijde 67 WB

Slide 32 - Slide