Het bijwoord + pers vnw + bez vnw woe hv1 en g1

Vandaag Taalkundig ontleden
  1. Stukje herhalen taalkundig ontleden

  2. Uitleg bijwoord + oefenen

  3. Uitleg persoonlijk voornaamwoord & bezittelijk voornaamwoord + oefenen

  4. Huiswerk maken 
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Vandaag Taalkundig ontleden
  1. Stukje herhalen taalkundig ontleden

  2. Uitleg bijwoord + oefenen

  3. Uitleg persoonlijk voornaamwoord & bezittelijk voornaamwoord + oefenen

  4. Huiswerk maken 

Slide 1 - Slide

De pen zit IN de etui.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
hulp ww
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 2 - Quiz

Het GROENE bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quiz

Het groene BANKJE staat op het gras.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Quiz

Ik HEB gisteren heerlijk geslapen!
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfst. ww
C
hulp ww
D
voorzetsel

Slide 5 - Quiz

Ik kijk uit HET raam.
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 6 - Quiz

Het groene bankje staat OP het gras.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
hulpwerkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quiz

Het bijwoord
  • Het bijwoord is een woordsoort, net als het bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, werkwoord, zelfst.nw., etc. 
  • Het bijwoord lijkt op het bijvoeglijk naamwoord, omdat het extra informatie geeft. 
  • Voorbeeld: 
  1. Het lelijke eendje-> lelijke geeft extra info over het eendje (zn) -> bv= lelijke
  2.  Hij werkt slordig ->  slordig geeft extra info over werken (ww) -> bw= slordig

Slide 8 - Slide

het bijwoord geeft extra info...

  1. over een werkwoord (de manier waarop iets gebeurt)           Hij schrijft mooi
  2. een ander bijwoord                                                                                    Hij schrijft erg mooi
  3. over een bijvoeglijk naamwoord                                                      Dat is een vreselijk vieze stad.


Slide 9 - Slide

het bijwoord zegt vaak iets over...

  1. de plaats waar iets gebeurt                                                                                                                                        Daar/hier/ergens/nergens/overal regent het.
  2. het tijdstip waarop iets gebeurt                                                                                     Zij vertrekt morgen/straks/later.  
  3. kan een ontkenning, (on)zekerheid, aangeven                                                          - Zij lachte niet/nooit                                                                                                                                                            - ongetwijfeld/misschien kwam de dokter. 
  4. een vraagwoord: wanneer, waarom, waar, hoe, hoelang,...                                                                                               - Wanneer kom je?


Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wat is het bijwoord?
Jan kan hard fietsen.
A
Jan
B
kan
C
hard
D
fietsen

Slide 12 - Quiz

Wat is het bijwoord/ zijn de bijwoorden?
Jan kan heel hard fietsen.
A
hard
B
heel, hard
C
heel
D
fietsen

Slide 13 - Quiz

Wat is het bijwoord?
Dit is een bijzonder moeilijke opdracht.
A
dit
B
bijzonder
C
moeilijke
D
opdracht

Slide 14 - Quiz

Wat is het bijwoord?
Vanavond gaan we op kunstgras trainen.
A
vanavond
B
gaan
C
kunstgras
D
trainen

Slide 15 - Quiz

Wat is het bijwoord in deze zin?

'Dat is een bijzonder grappig filmpje!'
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 16 - Quiz

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zn en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zn en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.

Slide 17 - Quiz

Persoonlijk en bezittelijk vnw
Een pers. vnw duidt een persoon of ding aan:
Ik ben verliefd, ze zijn erg mooi, die vriendin van jou.

Een bez. vnw geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Mijn jas, onze fietsen, haar bekendste liedje.

Slide 18 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoord

Slide 19 - Slide

Persoonlijk of bezittelijk?
Sommige woordsoorten (je, haar , ons, jullie, hun) kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn. Je kunt dan het volgende trucje toepassen: 
- Een pers. vnw kun je vervangen door hij of hem.
- Een bez. vnw kun je vervangen door zijn.

1. Is die kat van jullie ziek? --> Is die kat van hem ziek? jullie = pers vnw.
2. Dat is ons huis. --> Dat is zijn huis.  ons = bez. vnw

Slide 20 - Slide

Wat is het pers. vnw?

Ik kijk televisie met mijn broertje.

Slide 21 - Open question

Wat is het pers. vnw?

Zij geeft mij altijd complimentjes.
A
zij
B
mij
C
zij en mij
D
Er zit geen pers. vnw. in.

Slide 22 - Quiz

Wat is het bez. vnw?
Heb je mijn tas terug gegeven?

Slide 23 - Open question

Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord naar het juiste persoonlijk voornaamwoord.
ik
jij
hij
wij
zij (meervoud)
zijn
hun
mijn
onze
jouw

Slide 24 - Drag question

Zij kijkt ons doordringend aan.

ONS:
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw

Slide 25 - Quiz

Ons idee is om een taart te bakken.

ONS:
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

Benoem het persoonlijk voornaamwoord.
Hebben jullie je boek al terug?
A
jullie
B
je
C
al
D
je boek

Slide 27 - Quiz

Hij ging met haar naar zijn ouders.

Hoe veel pers. vnw zitten erin?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 28 - Quiz

Hij ging met haar naar zijn ouders.

Welke is een bezittelijk vnw?
A
hij
B
haar
C
zijn
D
zijn ouders

Slide 29 - Quiz

Vul in:

Meneer, wilt .... iets drinken?
A
u (pers. vnw)
B
uw (pers. vnw)
C
u (bez. vnw)
D
uw (bez. vnw)

Slide 30 - Quiz

Vul in:

Is dit .... telefoon?
A
jou (pers. vnw)
B
jouw (bez. vnw)
C
jou (bez. vnw)
D
jouw (pers. vnw)

Slide 31 - Quiz

Vul in:

Ja, deze telefoon is van ....
A
jou (pers. vnw)
B
jouw (pers vnw.)
C
jou (bez. vnw)
D
jouw (bez. vnw)

Slide 32 - Quiz

Welke zin is goed?
A
De moeder is van mijn.
B
Het is mijn moeder.
C
Me moeder belt op.
D
Het is mij moeder.

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Video

verdeel in zinsdelen:
Over tien minuten gaan we eten.

Slide 35 - Open question

Welk zinsdeel is hier de bijwoordelijke bepaling?

Over tien minuten gaan we eten.
A
gaan
B
we
C
over tien minuten
D
eten

Slide 36 - Quiz

Verdeel in zinsdelen:

De band geeft een benefietconcert op de Grote Markt.

Slide 37 - Open question

De band geeft een benefietconcert op de Grote Markt.

Wat is hier de bwb?
A
De band
B
een benefietconcert
C
op de Grote Markt
D
geeft

Slide 38 - Quiz

Verdeel in zinsdelen:

Vanwege ziekte van de docent viel de les uit.

Slide 39 - Open question

Vanwege ziekte van de docent viel de les uit.

Benoem de bwb in deze zin
A
Vanwege ziekte
B
Vanwege ziekte van de docent
C
van de docent
D
Vanwege

Slide 40 - Quiz

Slide 41 - Slide