Toptaal A1A2 5 mei

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van thema 13, taak 2

de voltooide tijd

Op de ..................... kan je aflezen hoeveel gas en ................... je gebruikt.

1. stekker, meterkast
2. meterstand, elektriciteit
3. meterkast, elektrisch
4. stroom, rekening

.................. nog even goed ................ voordat je een nieuw contract afsluit.

1. Na, gaan
2. Doe, na
3. Na, maak
4. Denk, na

Je kan de was in de .................... doen, maar je kan het ook aan de waslijn laten ..................

1. stroom, leveren
2. wasdroger, drogen
3. zonne-energie, wassen
4. warmte, molen

Bij welke energie..................... zitten jullie? Bij Eneco of bij Essent?

1. leverancier
2. storing
3. meter
4. type

Ik wacht niet langer. Kom nu ............... aan tafel zitten!

1. omiddelijk
2. onmiddellijk
3. onnodellijk
4. onmiddelik

Ga je wel eens naar het zwembad? Ik ga maar .................., niet meer dan twee keer per jaar.

1. bijna
2. regelmatig
3. zelden
4. nooit

Groene stroom komt voor een deel van .......................

1. warmte
2. grasvelden
3. meterkasten
4. windmolens

Als je de computer aansluit moet je eerst de .................. in het stopcontact .....................

1. elektriciteit, aansteken
2. rekening, steken
3. stekker, steken
4. meterstand, aansteken

Kunt u het bedrag niet betalen? Dan mag u ook in .................. betalen.

1. terijnen
2. termijnen
3. termeinen
4. tremijnen

De treinen rijden niet tussen Rotterdam en Breda vanwege een stroom......................

1. rekening
2. storing
3. meter
4. type

Met groene stroom doe je iets goeds voor .........................

1. de toekomst
2. de rekening
3. de wind
4. de leveranciers

Een taal leren gaat niet ...................! Daar moet je veel ..................... insteken.

1. vanzelf, energie
2. door, elektriciteit
3. vooral, nuttig
4. vervangen, vooral

werkwoorden in de voltooide tijd

We ................. naar Spanje .................. (gaan)

Wanneer .................. jouw broer ................?(komen)

Ik .................. in Marokko ................. (zijn)

Lydia ................. haar moeder goed .............. (helpen)

................. je de email naar het energiebedrijf al ...................? (schrijven)

Mijn dochter ..................... voor een baan in de ICT ................... (kiezen)

Wat ................... jullie .....................? (drinken)

Mijn moeder en ik .................. de hele ochtend naar het paspoort ................ (zoeken)

.............. Bart en Heleen nog in het hotel ................? (blijven)

Ik ................. veel aan de hond ................ (denken)