3hv - L5 P1 - 1e, 2e en 4e naamval

   Deutsch!    

3hv
Les 4 P1
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

   Deutsch!    

3hv
Les 4 P1

Slide 1 - Slide

Studienführer
Voorbereiding voor les 5:
H - maken: Schritt 39
V - maken: Schritt 17

Verwerkingsopdrachten na les 5:
H - maken: Schritt 40 en D-Prüfung
V - maken: Schritt 18 en D-Prüfung

Slide 2 - Slide

Unterrichtsziel
naamvallen:

1e nv: Nominativ
2e nv: Genitiv
4e nv: Akkusativ

Slide 3 - Slide

Wiederholungsfrage...
Wanneer gebruiken we ook al weer welke naamval?

Slide 4 - Slide

Wanneer gebruiken we de 1e naamval?

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Koppelwerkwoorden zijn in het Duits ....?
A
sein, werden, bekommen
B
sein, werden, bleiben
C
sein & haben
D
sein, haben & werden

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Welk zinsdeel staat in de 2e naamval?
Ich finde den Job meines Vaters doof.
A
Ich
B
den Job
C
meines Vaters
D
doof

Slide 12 - Quiz

De moeder van mijn
vader = die Mutter ...
A
von meiner Vater
B
meiner Vater
C
meines Vater
D
meines Vaters

Slide 13 - Quiz

The Lord of the rings =
Herr ...
A
der Ringe (v)
B
von den Ringe
C
des Ringes (v)
D
der Ringes (v)

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Wanneer gebruiken we de 4e naamval?

Slide 17 - Open question

Slide 18 - Slide

Nieuwe regel:

Tijdsbepalingen ZONDER voorzetsel 

4e naamval

Slide 19 - Slide

Oude regel:

Tijdsbepalingen  zijn vaak mannelijke woorden

Slide 20 - Slide

elke maand
A
jeder Monat
B
jedes Monat
C
jedem Monat
D
jeden Monat

Slide 21 - Quiz

vorige herfst
A
letzter Herbst
B
letztes Herbst
C
letzte Herbst
D
letzten Herbst

Slide 22 - Quiz

deze zomer
A
dieser Sommer
B
diesem Sommer
C
diesen Sommer
D
diese Sommer

Slide 23 - Quiz

welke ochtend?
A
Welche Vormittag?
B
Welchen Vormittag?
C
Welchem Vormittag?
D
Welcher Vormittag?

Slide 24 - Quiz

Oefenen met de 1e, 2e en 4e naamval

leer je schema goed te gebruiken!

Slide 25 - Slide

Elke man is lui.
... Mann ist faul.
A
Jede
B
Jeder
C
Jedes
D
Jeden

Slide 26 - Quiz

Welk kind heeft dyslexie?
... Kind hat Dyslexie?
A
Welch
B
Welches
C
Welche
D
Welchem

Slide 27 - Quiz

Wo ist (zijn) ..... Tasche?
A
sein
B
seine
C
seiner
D
seines

Slide 28 - Quiz

Wo ist die Tasche (van mijn moeder)
.......?
A
meines Mutters
B
meiner Mutter
C
meines Mutter
D
meiner Mütters

Slide 29 - Quiz

Wo habt ihr ... (jullie) Sachen?
A
euer
B
eure

Slide 30 - Quiz

Es gibt hier ... (geen) Spinnen!

Slide 31 - Open question

Der Bär(m) ist ... (het) Symbol (o) Berns.
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 32 - Quiz

Der Bär(m) ist das Symbol (o) Berns.
In welke naamval staat 'Berns'?
A
1e
B
2e
C
4e

Slide 33 - Quiz

... (Dit) Park (m) ist ein idealer Platz zum Spielen und Klettern.
A
Der
B
Dieser
C
Jener
D
Dieses

Slide 34 - Quiz

elke dag

Slide 35 - Open question