3H_naar/bij/voor

Ich fliege in die Schweiz.
Ich stehe vor dem Gebäude.
De vertalingen in het Duits van 'naar, bij, voor'
1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Ich fliege in die Schweiz.
Ich stehe vor dem Gebäude.
De vertalingen in het Duits van 'naar, bij, voor'

Slide 1 - Slide

Leerdoelen 
kennen/kunnen
1. Je kunt het voorzetsel ’naar’, ’bij’ en
’voor’ in het Duits toepassen.

2. Je kunt het voorzetsel ’bij’  in het Duits toepassen.

3. Je kunt het voorzetsel
voor’ in het Duits toepassen.


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

'zu' gebruik je als je bij een richting / beweging / ergens naar toe gaat.
'in' gebruik je als je wel naar binnen gaat.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Üben
Kies in elke zin tussen nach, zu of in.

Slide 6 - Slide

1/8
Fahrt ihr dieses Jahr in Urlaub ... Frankreich?
A
nach
B
zu
C
in

Slide 7 - Quiz

2/8
Nein, wir fahren ... die Türkei. Und du?
A
nach
B
zu
C
in

Slide 8 - Quiz

3/8
Wir fahren ... die Schweiz.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 9 - Quiz

4/8
Ist es noch weit ... dem Freizeitpark?
A
nach
B
zu
C
in

Slide 10 - Quiz

5/8
An den Ampeln fahren Sie ... rechts.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 11 - Quiz

6/8
Um sechs Uhr schließt der Park. Dann fahren wir wieder ... Hause.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 12 - Quiz

7/8
Dann sind wir so gegen neun ... Hause.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 13 - Quiz

8/8
Geh mal ... der Kasse und kaufe die Eintrittskarten.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

1/6
Thomas isst gerne (bij) ... seinen Großeltern.
A
bei
B
zu

Slide 17 - Quiz

2/6
Ich komme gleich (bij) ... Ihnen!
A
bei
B
zu

Slide 18 - Quiz

3/6
Mein Auto steht ... dem Haus.
A
vor (het is een plaats)
B
vor (het is een tijd)
C
für (het is een plaats)
D
für (het is "overige gevallen"

Slide 19 - Quiz

4/6
Das Geschenk ist ... meinen Bruder. Er hatte ... einer Woche Geburtstag.
A
für, für
B
vor, vor
C
vor, für
D
für, vor

Slide 20 - Quiz

5/6
Ich stehe ... dem Haus
A
für
B
vor

Slide 21 - Quiz

6/6
Die Blumen sind ... ... (voor haar).
A
vor ihr
B
für ihr
C
für sie
D
vor sie

Slide 22 - Quiz

Leerdoelen 
kennen/kunnen
1. Je kunt het voorzetsel ’naar’, ’bij’ en
’voor’ in het Duits toepassen.

2. Je kunt het voorzetsel ’bij’  in het Duits toepassen.

3. Je kunt het voorzetsel
voor’ in het Duits toepassen.


Slide 23 - Slide

Het leerdoelen-rad der wonderen
Wie krijgen de eer om een leerdoel
te mogen beantwoorden?

Voor elk leerdoel (1 t/m 3) zoeken we
twee (2) leerlingen.

Succes!

Slide 24 - Slide

Beantwoord het leerdoel
dat je toegewezen hebt gekregen.
timer
1:00

Slide 25 - Open question

Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 26 - Quiz

An die Arbeit!
Kapitel 5 Lektion 1:
8+9

Deze oefeningen maak je online.
Bij vragen chat je in het chatvenster met je docente!

Slide 27 - Slide