Taalwondertjes

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?

  • Taalverzorging
  • Taalwondertjes

Slide 2 - Slide

Taalverzorging

Slide 3 - Slide

verwijzen
Ik kan fouten bij verwijswoorden herkennen en verbeteren.


Slide 4 - Slide

Fouten met verwijzen
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een eerdergenoemd woord en soms vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat. 

Het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst, heet het antecedent.

Slide 5 - Slide

Fouten met verwijzen
Om te bepalen welk verwijswoord je moet gebruiken, moet je eerst het antecedent zoeken. Kies daarna met behulp van het schema een correct verwijswoord. 

Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep (bijvoorbeeld een zinsdeel), zoek dan de kern van die woordgroep.

Slide 6 - Slide

schema verwijswoorden

Slide 7 - Slide

die, dat, deze, dit
Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit:


– Christo, de Bulgaarse kunstenaar die gebouwen inpakte, woonde na 1964 in de VS.
– Waarschijnlijk was de Pont Neuf in Parijs het bekendste object dat hij onder handen nam.

















Slide 8 - Slide

veel voorkomende fouten
->dat, wat :
* Het leukste dat ik gedaan heb. ->  het leukste wat

WAT -> onbepaald voornaamwoord, overtreffende trap, hele zin
DAT ->  zelfstandig naamwoord


Slide 9 - Slide

veel voorkomende fouten
-> hen, hun
*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog.  ->   geeft hun

HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
           -> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel 
                 (geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
           -> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)


Slide 10 - Slide

veel voorkomende fouten
->waarnaar, naar wie, waarover, over wie, etc.
* Bij Nederlands mag je zelf een leerling kiezen waarnaast je wil     zitten.    ->  naast wie

Bij mensen :  vz + WIE  (van wie, over wie, voor wie, ...)
Bij dieren/dingen:  WAAR + vz    (waarvan, waarover, waarvoor,...)


Slide 11 - Slide

oefenen

Slide 12 - Slide

Het groepje jongens ... daar staat, ken ik niet.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 13 - Quiz

Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht, ... ik erg leuk vind.
A
dat
B
wat

Slide 14 - Quiz

De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Taalwondertjes
Les 1
Je gaat je verdiepen in stijlmiddelen.

Slide 17 - Slide