Vraag en aanbod hoofdstuk 3 constante en variabele kosten

Hoofdstuk 3
Vraag en aanbod
1 / 52
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 3
Vraag en aanbod

Slide 1 - Slide

Ieder bedrijf voegt extra waarde toe door het product te bewerken. 
Zo wordt het geschikt gemaakt voor consumptie

Slide 2 - Slide

Bereken hoeveel waarde er per bedrijf wordt toegevoegd.


De graanboer verkoop een hoeveelheid graan aan de meelfabriek voor €20 

De meelfabriek bewerkt het graan en verkoopt het meel aan de broodfabriek voor €50

De broodfabriek maakt er brood van en verkoopt dit aan de supermarkt voor €150

de supermarkt verkoopt het brood voor €200

Slide 3 - Slide

oplossing:
€20+€30+€100+€50=
€200

Slide 4 - Slide

Bewegingen bedrijfskolom
Horizontaal:
  • Parallellisatie
  • Specialisatie

Slide 5 - Slide

parallellisatie: het opnemen van meer branchevreemde producten
specialisatie = het afstoten van branchevreemde producten

Slide 6 - Slide

Meer over logistiek en groothandel
Parallellisatie --> wanneer een schakel uit een bedrijfskolom activiteiten uit een andere bedrijfskolom aantrekt.
  • branchevervaging
  • brancheverbreding
  • bedrijfskolom wordt breder
Branche: een groep van bedrijven die in soortgelijke gg. handelen

Slide 7 - Slide

Integratie
Bedrijven kunnen – uit winstoverwegingen of om de marktpositie te versterken – overwegen om bewerkingen uit de vorige (of de volgende) schakel zélf te gaan doen.


 voorbeeld kan het bedrijf dat bauxiet wint besluiten om de ruwe erts zélf te smelten tot aluminium.
Er zijn minder schakels nodig: 6 i.p.v. 7 bedrijven.

Slide 8 - Slide

Differentiatie
 De bedrijfskolom wordt langer.
In ons voorbeeld kan de fietsfabrikant besluiten om alleen nog maar frames te maken (voor verschillende merken).
Het maken (assembleren) van de totale fiets wordt dan overgelaten aan de merk-fabrikanten.
Er zijn meer schakels nodig: 8 i.p.v. 7 bedrijven.

Slide 9 - Slide

Redenen voor integratie
  • Wegnemen van onzekerheid (als een bedrijf afhankelijk is van een grondstof)
  • Te hoge transactiekosten
  • Problemen tussen toeleverancier en fabrikant (dure, specifieke investering en dus verzonken kosten)

Slide 10 - Slide

Gebruik paragraaf 3.1 uit de lesbrief.
Het tankstation en de garage fuseren tot één bedrijf.
De bandenfabriek stoot de productie van mountainbikebanden af. Het bedrijfsonderdeel gaat zelfstandig verder.
De oliehandel besluit een raffinaderij op te zetten en die zelf te gaan beheren.
De rubberhandel splitst zich op: een deel koopt de rubber op bij de plantages en het andere deel gaat zich bezig houden met de export naar buitenlandse (banden)fabrieken. 
Specialisatie
Integratie
Parallellisatie
Differentiatie

Slide 11 - Drag question

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

 Kosten
constante kosten: onafhankelijk van productie
TCK = 100.000 
GCK = 100.000 / q
variabele kosten: afhankelijk van productie
TVK = 20q 
GVK = 20q / q = 20
totale kosten = totale variabele kosten + totale constante kosten
TK = TVK + TCK
TK = 20q + 100.000
GTK?
GTK = 20 + 100.000 / q

Slide 17 - Slide

variabele kosten
constante kosten
inkoopwaarde van de omzet
huurkosten
afschrijvingskosten
loonkosten
interestkosten
reclamekosten

Slide 18 - Drag question

Variabele kosten
3 varianten:
  • proportioneel 
    als q toeneemt met 10%, neemt TVK toe met 10%
  • degressief 
    als q toeneemt met 10%, neemt TVK toe met < 10%
  • progressief
    als q toeneemt met 10%, neemt TVK toe met > 10%

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Bij welke beschrijving past deze grafiek?
A
geen constante kosten, proportioneel variabele kosten
B
constante kosten, progressief variabele kosten
C
constante kosten, proportioneel variabele kosten
D
geen constante kosten, degressief variabele kosten

Slide 22 - Quiz

In welke grafiek is geen sprake van proportioneel variabele kosten?
A
B
C
D

Slide 23 - Quiz

Wat is een mogelijke oorzaak van progressief variabele kosten?
A
hogere arbeidsproductiviteit
B
uitbreiding productiecapaciteit
C
efficiënte arbeidsverdeling
D
werknemers krijgen overuren dubbel uitbetaald

Slide 24 - Quiz

Gegeven is de kostenfunctie:
TK = 134q + 123.000.
Er is hier sprake van:
A
alleen constante kosten
B
degressief variabele kosten
C
proportioneel variabele kosten
D
progressief variabele kosten

Slide 25 - Quiz

Wat is een mogelijke oorzaak van degressief variabele kosten?
A
werknemers werken sneller bij grotere productie
B
overwerk wordt dubbel betaald
C
werknemers lopen elkaar in de weg op de werkvloer
D
korting bij grote bestellingen leveranciers

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

In welke situatie spreken we van degressief variabele kosten?
A
TK = 34q + 180.000
B
C
MK < GVK
D

Slide 28 - Quiz

Bereken de TCK. Ga uit van proportioneel variabele kosten (antwoord zonder € teken, puntjes, etc.)
tip: bereken eerst de GVK

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

MK en GVK
  • MK = GVK (alleen bij proportioneel variabele kosten!)
  • vergelijking met berekenen van cijfers:
    GVK is het huidige gemiddelde cijfer
    MK is het laatst behaalde cijfer

Slide 34 - Slide

Marginale kosten
  • Extra kosten die gemaakt worden als er één product meer wordt geproduceerd
  • MK = TK' (zelfde idee als MO=TO')
zijn dus afhankelijk van variabele kosten

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Oefenen MK afleiden

Bepaal steeds MK:

TK = 10q + 500          MK =
TK = 15q2 + 800        MK =
TK = 4q2 + 2q + 10    MK =

antwoord
MK = 10
antwoord
MK = 30q
antwoord
MK = 8q + 2

Slide 39 - Slide

De kostenfunctie van een onderneming is TK = 0,5 q^2 + 10q + 100.
De verkoopprijs van het product van de onderneming is € 50.

Wat is de juiste MK-functie? (Marginale Kosten)
A
MK = q + 10q
B
MK = 0,5q + 10
C
MK = q + 10
D
MK = q^2 + 10q

Slide 40 - Quiz

De volgende kostenfunctie is gegeven:
TK= 10q + 60
Wat zijn de marginale kosten?
A
MK = 10
B
MK = 60
C
MK = 50
D
MK= 6

Slide 41 - Quiz

Maximale winst
Ook hier geldt:
Het verschil tussen MO en MK is de verandering van de winst.
Zolang MO groter is dan MK dan stijgt de winst.
Wanneer MK groter is dan MO dan daalt de winst
MO = MK is omslagpunt

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

voorbeeld kostenstructuur individuele onderneming die naar maximale winst streeft

Slide 47 - Slide

GVK
MK
GTK

Slide 48 - Drag question

Verschillende prijzen

Slide 49 - Slide

Welke stelling
klopt niet?
A
Bij een marktprijs van €500 moet deze onderneming 40 stuks produceren om het beste resultaat te halen
B
Bij een marktprijs van €350 moet deze onderneming 35 stuks produceren om het beste resultaat te halen
C
Bij een marktprijs van €250 moet deze onderneming 32 stuks produceren om het beste resultaat te halen
D
Bij een marktprijs van €150 moet deze onderneming 27 stuks produceren om het beste resultaat te halen

Slide 50 - Quiz

winst
verlies, maar deel constante kosten wordt gedekt dus door produceren
verlies; GO < GVK dus productie direct stoppen 

Slide 51 - Drag question

1. P = MK: individuele prijsaanbodlijn
2. MK = GVK: shutdownpoint

Slide 52 - Slide