Staat aan het begin van een zinsdeel.
Geeft plaats, tijd of reden/ oorzaak aan.
Trucje: kast- of feest-woorden.
Ik spring OP de kast.
Ik spring VAN de kast.
Wij gaan NAAR het feest.
DOOR het feest kan ik vanavond geen huiswerk maken.
MET het feest vieren we de verjaardag van mijn tante.