This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Planning
1. Vragen over opdr. 1 en 2?
2. Theorie meewerkend voorwerp
3. Oefenen met het meewerkend voorwerp
4. Maken opdr. 3 + 4
5. Zelf nakijken opdr. 1 t/m 4
Slide 1 - Slide
Meewerkend voorwerp
De vraag die je moet stellen voor het meewerkend voorwerp (mv) is:
aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 2 - Slide
Meewerkend voorwerp
Bij het meewerkend voorwerp kan je ‘aan’ weglaten of toevoegen. Je kan bijvoorbeeld zeggen: Ik geef mijn lieve oma bloemen. Je ziet dat ‘aan’ nu niet meer in de zin staat. Je moet dan wel de woordvolgorde veranderen.
Slide 3 - Slide
Meewerkend voorwerp
Wanneer een zinsdeel met ‘voor ….’ deel uitmaakt van het meewerkend voorwerp, dan is dat met de betekenis ‘bestemd voor…..
‘Voor’ kan je niet altijd weglaten. Bij de zin: ‘Ik koop bloemen voor mijn oma’ is ‘voor mijn oma’ wel het meewerkend voorwerp, maar je kan ‘voor’ niet weglaten.
Slide 4 - Slide
Wat is het onderwerp in deze zin: De meester vraag ik extra uitleg over die som.
A
De meester
B
vraag
C
ik
D
extra uitleg over die som
Slide 5 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: De meester vraag ik extra uitleg over die som.
A
De meester
B
vraag
C
ik
D
extra uitleg over die som
Slide 6 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin: De meester vraag ik extra uitleg over die som.
A
De meester
B
vraag
C
ik
D
extra uitleg over die som
Slide 7 - Quiz
Wat is het onderwerp in deze zin: Mijn moeder wil het nieuwe schilderij aan de muur hangen.
A
Mijn moeder
B
wil hangen
C
het nieuwe schilderij
D
aan de muur
Slide 8 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: Mijn moeder wil het nieuwe schilderij aan de muur hangen.
A
Mijn moeder
B
wil hangen
C
het nieuwe schilderij
D
aan de muur
Slide 9 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin? Mijn moeder wil het nieuwe schilderij aan de muur hangen.
Slide 10 - Open question
Planning
1. theorie bijwoordelijke bepaling
2. zin 1 en 2 van opdr. 6 a en b kl
3. maken opdr. 5
4. nakijken opdr. 5
5. maken opdr. 6 c t/m 6g, 7 en 8
6. zelf nakijken opdr. 6 t/m 8
Slide 11 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
Nu je ook het meewerkend voorwerp hebt geleerd, heb je vast al vaker gezien dat er steeds nog een paar zinsdelen overblijven die je nog niet kunt benoemen. Grote kans dat dit bijwoordelijke bepalingen zijn. Een bijwoordelijke bepaling (bwb) zegt iets over het gezegde of over de hele zin.
Slide 12 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepalingen geven tijd, plaats, manier waarop, enz. aan. Het geeft antwoord op vragen als:
Waar? Wanneer? Hoe? Hoeveel? Waarom?
Waarheen? Waardoor? Waarmee?
Ook woordjes als ‘wel’, ‘niet’ en ‘toch’ zijn bijwoordelijke bepalingen.
Slide 13 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
Mijn moeder / wil / het nieuwe schilderij / aan de muur / hangen.
ond wwg lv bwb wwg
Waar? Aan de muur
Slide 14 - Slide
6a
Voor hun informatieve tekst / moeten / de leerlingen / eerst / een schrijfplan / maken.
Ond: Wie of wat + gezegde: de leerlingen
Lv: Wie of wat + ond + gezegde: een schrijfplan
Mv Aan/ voor wie + ond + lv: -
Bwb: Waarvoor? Voor hun informatieve tekst
Bwb: Wanneer? eerst
Slide 15 - Slide
6a
Voor hun informatieve tekst / moeten / de leerlingen / eerst /
een schrijfplan / maken.
Slide 16 - Slide
Wat is het onderwerp in deze zin: Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
Tijdens de schoolreünie
B
heeft ontmoet
C
mijn vader
D
een heleboel oude vrienden
Slide 17 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin: Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
Tijdens de schoolreünie
B
heeft
C
heeft ontmoet
D
een heleboel oude vrienden
Slide 18 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de zin: Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
Tijdens de schoolreünie
B
oude vrienden
C
een heleboel
D
een heleboel oude vrienden
Slide 19 - Quiz
Wat is het zinsdeel 'Tijdens de schoolreünie'? in de zin: Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
meewerkend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
lijdend voorwerp
D
onderwerp
Slide 20 - Quiz
Aan de slag
Maak opdr. 5 blz. 15 van de reader
We kijken opdr. 5 zo na!
Ben je al klaar?
Maak opdr. 6 c t/m 8
Nakijken opdr. 6 t/m 8 zw
Volgende week: leesvaardigheid Lesboek Talent mee of op je tafel.
Slide 21 - Slide
Opdr. 5
1. wanneer? 8. hoe?
2. hoe? 9. waardoor?
3. waarom? 10. wanneer?
4. waar?
5. waarmee?
6. waarheen?
7. waarom?
Slide 22 - Slide
Aan de slag
Maak opdr. 6c t/m 8
Nakijken opdr. 6c t/m 8 op de Classroom
Volgende week: leesvaardigheid Lesboek Talent mee of op je tafel.