4-6 A2 aantekeningen grammatica

Welkom bij de les Nederlands!
  • Telefoons in de tas
  • Pak je spullen erbij
Modules Nederlands
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom bij de les Nederlands!
  • Telefoons in de tas
  • Pak je spullen erbij
Modules Nederlands

Slide 1 - Slide

Planning
  • Voorbereiding toets Grammatica

Slide 2 - Slide

Lijdende & bedrijvende vorm

Slide 3 - Slide

Jara laat de hond uit.

Onderwerp = Jara


Jara doet iets-> ze laat de hond uit. (Onderwerp is actief.)


Als het ONDERWERP de handeling verricht noem je de zin BEDRIJVEND of ACTIEF.

Slide 4 - Slide

De hond wordt door Jara uitgelaten.

Onderwerp = de hond


De hond 'wordt' iets-> uitgelaten. (Onderwerp is passief.)


Het onderwerp ondergaat de handeling (het uitlaten). Als het ONDERWERP de handeling ondergaat, noemen we de zin LIJDEND of PASSIEF.

Slide 5 - Slide

Omzetten bedrijvend ->lijdend
  • Het lijdend voorwerp wordt onderwerp.
  • Het onderwerp wordt een bijwoordelijke bepaling die begint met door.
  • In het gezegde komt een vorm van het hulpwerkwoord worden te staan.

Slide 6 - Slide

Let op!

De tijd van de zin moet hetzelfde blijven!

Als een bedrijvende zin in de onvoltooide tijd staat, moet je in de lijdende zin het hulpwerkwoord worden gebruiken.

  • Jip schopt de bal. (o.t.t.) --> De bal wordt door Jip geschopt.
  • Jip schopte de bal. (o.v.t.)--> De bal werd door Jip geschopt.


Als je een bedrijvende zin in de voltooide  tijd omzet in een lijdende zin, moet je het hulpwerkwoord zijn gebruiken.

  • Jip heeft tegen de bal geschopt.  (v.t.t)--> De bal is door Jip geschopt.
  • Jip had tegen de bal geschopt. (v.v.t.) --> De bal was door Jip geschopt.




Slide 7 - Slide

Omzetten lijdend->bedrijvend
  • De doorbepaling wordt het onderwerp. (doorbepaling = 'door de man')
  • Het onderwerp (het glas) wordt LV.
  • Haal uit het gezegde de vorm van 'worden' weg.


Lijdend --> Het glas wordt door de man geheven.

Bedrijvend --> De man heft het glas.



Slide 8 - Slide

Zinsontleding
1. PV (persoonsvorm)                                             9. Bijv. bep. (bijvoeglijke bepaling)
2. Zinsdelen                                                              10. Bijstelling
3. Ond. (onderwerp)
4. WW-rest/NW-rest
5. LV (lijdend voorwerp)
6. MV (meewerkend voorwerp)
7. VZV (voorzetselvoorwerp)
8. BWB (bijwoordelijke bepaling

Slide 9 - Slide

Uitleg voorzetselvoorwerp

Een voorzetselvoorwerp (vzv):

- begint met een voorzetsel (in, op, tijdens, na etc.)

- het voorzetsel kun je (bijna niet) vervangen door een ander voorzetsel

- het voorzetsel hoort bij een vast werkwoord

- heeft vaak een figuurlijke betekenis


   1. Ik twijfel aan deze methode. (twijfelen aan)


   2. Ik ben niet tevreden met deze computer. (tevreden zijn met) 


   3. Ik luister niet graag naar hem. (luisteren naar)


Slide 10 - Slide

De bijvoeglijke bepaling
  • De bijvoeglijke bepaling is GEEN zinsdeel, maar een deel van een andere zinsdeel.
  • De bijvoeglijke bepaling zegt iets over het zelfstandig naamwoord in een zinsdeel.
  •  De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter een zelfstandig naamwoord staan.



De zelfverzekerde bokser | geeft | zijn jongere tegenstander | een dreun van jewelste.
        -------------->                                             ------->                                                        <-----------


Slide 11 - Slide

Bijstelling
Ook in de internationale sport, voetbal, bestaan trauma's.
                       -------->                          <--B---

- Staat tussen komma's
- Staat binnen een zinsdeel
- Je kunt = tussen het hoofddeel en bijstelling zetten
De internationale sport = voetbal

Slide 12 - Slide

Woordsoorten

Slide 13 - Slide

Lidwoorden
  • De, het, een.
Staan voor zelfstandig naamwoord.

Let op: Het regent.
'Het' is geen lidwoord in deze zin!

Slide 14 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • Mens, dier, plant, ding of naam
--> duidt zelfstandigheid aan.

  • Vaak kun je er een lidwoord voorzetten

Slide 15 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Zegt iets over zelfstandig naamwoord
--> duidt kenmerk of eigenschap aan.

  • De moeilijke kinderen.
  • De nagekeken opdracht.
  • De vervulde droom.

Slide 16 - Slide

Hulpwerkwoord &  Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord: kun je weglaten in de zin.
Zelfstandig werkwoord: het belangrijkste werkwoord in de zin. --> boodschap. (Nooit meer dan één!)

Trucje: staan er meer werkwoorden in de (enkelvoudige) zin? Dan is de PV nooit het zelfstandig werkwoord!

Hij heeft mij gisteren mogen zien.
Let op: Wie heeft jou verteld dat jij mocht gaan

Slide 17 - Slide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoord: het belangrijkste werkwoord in de zin. --> (Nooit meer dan één!) Koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel.

Zijn, worden, schijnen, blijven, blijken, lijken
Nooit samen met ZWW, tenzij samengestelde zin!

Piet is leraar geworden.
 Piet is leraar geworden en heeft al veel kinderen het leven zuur gemaakt.

Slide 18 - Slide

Voorzetsel
.... de kast of .... het feest

voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…

Let op met scheidbare werkwoorden:
Hij blaast de ballonnen op. (Op is hier geen voorzetsel --> opblazen.)

Slide 19 - Slide

Onbepaald en bepaald hoofdtelwoord
Bepaald hoofdtelwoord (je weet precies hoeveel):
één, twee, vijf, tien, vijftig, honderd, duizend, honderdduizend, miljoen...

Onbepaald hoofdtelwoord (je weet niet hoeveel):
weinig, minder, minst, veel, meer, meest, enkele, enige, alle, zoveel, sommige…

Slide 20 - Slide

Onbepaald en bepaald rangtelwoord
Bepaald rangtelwoord (je weet precies om de hoeveelste het gaat):
eerste, tweede, vijfde, dertigste, vijfenveertigste, honderdste, duizendste…

Onbepaald rangtelwoord (je weet het niet precies):
laatste, hoeveelste, middelste, zoveelste...

Slide 21 - Slide

Nevenschikkend en onderschikkend voegwoord
Een nevenschikkend voegwoord voegt twee hoofdzinnen, bijzinnen
(de zinnen zijn gelijkwaardig) of woorden met elkaar.
en, maar, of, dan (wel), dus en want

Als we het nevenschikkende voegwoord weg zouden laten, kun je nog steeds twee
goedlopende zinnen maken: Ik ga met de fiets want het is mooi weer.

Een onderschikkende voegwoord verbindt een hoofdzin met een bijzin 
wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, of…


Slide 22 - Slide

Bijwoord
Kunnen iets zeggen over:
  • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.
  • een werkwoord: De scooter rijdt hard.
  • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.

Plaats: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
Tijd: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
'Prullenbak-woorden': wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien 
Vraagwoorden: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe
 (Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)


Slide 23 - Slide

Het voornaamwoordelijk bijwoord
= Een combinatie van
       - één van de bijwoorden van plaats: er, hier, daar, waar, ergens, nergens en overal 
+     - één of meer voorzetsels (bijvoorbeeld aan, bij, voor) of met de bijwoorden af, heen en toe.

Daarin staan aanbiedingen.

Heb je gezien waarin ze de pepernoten stoppen?

Sanne is er gevoelig voor.

Hij denkt er nog steeds aan.


Slide 24 - Slide

Voornaamwoorden
Zie schema hoofdstuk 5 Grammatica theorie 
 --> schema voornaamwoorden


Slide 25 - Slide

Even oefenen
Pak je module erbij --> proeftoets grammatica deel 2.
Maak opdracht 3.

Heb je dat winkeltje gezien waarin ze Indiase sieraden verkopen?

Niemand heeft mij verteld welke opgaven bij deze tekst horen.

De zonnestralen komen erin en bereiken de aardoppervlakte. 
timer
5:00

Slide 26 - Slide

Voorbereiding Toets
Maak de toets voor jezelf in stilte.

Klaar?
Kijk na met nakijkblad. Ga daarna voor jezelf aan de slag.
(Tip: leer de theorie alvast!)

Als iedereen klaar is kijk je met je buur naar de vragen die je fout hebt gedaan.

Slide 27 - Slide

Aan de slag!

  • Grammatica: afronden alle opdrachten t/m hf. 5 + nakijken. (Evt. ook voor Spelling.)
  • Spreekvaardigheid: werken aan groepsopdracht.
  • Leesdossieropdracht 3

Slide 28 - Slide