Herhaling hoofdstuk 1 en 2

Herhalen hoofdstuk 1 en 2
Beeldspraak en stijlfiguren
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slide and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhalen hoofdstuk 1 en 2
Beeldspraak en stijlfiguren

Slide 1 - Slide

1.1 Teksten over een bestaande (historische) gebeurtenis met een duidelijk doel zijn...
A
fictie
B
non-fictie

Slide 2 - Quiz

Stel je jezelf de vraag waar/ niet waar bij fictie?
A
ja
B
nee

Slide 3 - Quiz

Een gebruiksaanwijzing, recept of leertekst is...
A
fictie
B
non-fictie

Slide 4 - Quiz

Fictionele teksten waaraan veel betekenis wordt gehecht noemen we:
A
Lectuur
B
Literatuur

Slide 5 - Quiz

In welke 3 groepen kunnen we literaire teksten verdelen?
A
romans, drama, poëzie
B
proza, gedicht, toneel

Slide 6 - Quiz

Wat is een open plek in een verhaal?
A
Een situatie die vragen bij de lezer oproept
B
Een situatie waarbij de plek heel belangrijk is
C
Een situatie die zich op een open plek afspeelt
D
Een situatie die geen spanning oproept

Slide 7 - Quiz

Hoe kunnen open plekken ontstaan?
A
wisselen van verteller, extra informatie geven
B
geheimzinnig gedrag van personages
C
extra info geven, geheim komt uit
D
Wisseling verteller, info achterhouden, zonder reden vreemd gedrag.

Slide 8 - Quiz

Alle open plekken (vragen) zijn ingevuld aan het einde van een boek.
A
open einde
B
gesloten einde

Slide 9 - Quiz

Wanneer ontstaat spanning?
A
bij het ontbreken van duidelijke personages
B
bij het ontbreken van relevante informatie

Slide 10 - Quiz

Er zijn 3 soorten spanning bij literatuur?
A
raadsel, quiz, angst
B
raadsel, geheim, samenhang
C
raadsel, geheim, dreiging
D
samenhang, raadsel, quiz

Slide 11 - Quiz

“Waar een half jaar geleden nog een biljartzaal was met zes van die groene weilanden op bruine balpoten, een beetje geheimzinnig onder laaghangende stalen lampenkappen, staat nu een podium volgestouwd met geluidsapparatuur en microfoons.”

BEVAT DIT FRAGMENT KENMERKEN VAN FOREGROUNDING?
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quiz

“Waar een half jaar geleden nog een biljartzaal was met zes van die groene weilanden op bruine balpoten, een beetje geheimzinnig onder laaghangende stalen lampenkappen, staat nu een podium volgestouwd met geluidsapparatuur en microfoons.”

Slide 13 - Open question

Stijlfiguren en beeldspraak

Slide 14 - Mind map

'Dat is een leuk sommetje', zei de winnaar van de hoofdprijs in de Staatsloterij.
A
eufemisme
B
litotes
C
hyperbool
D
pleonasme

Slide 15 - Quiz

Deze uitnodiging komt mij niet ongelegen.
A
hyperbool
B
paradox
C
litotes
D
metafoor

Slide 16 - Quiz

Die stomme soaps met hun zouteloze dialogen!
A
metafoor
B
metonymia
C
personificatie
D
synesthesie

Slide 17 - Quiz

Ik vind dat verhaal zo afgezaagd, want daar gaan er 13 van in een dozijn.
A
metafoor
B
synesthesie
C
personificatie
D
woordspeling

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Video

Als je twee synoniemen in een zin gebruikt, doe je iets dubbelop. Hoe heet die stijlfiguur?
A
pleonasme
B
herhaling
C
tautologie
D
opsomming

Slide 20 - Quiz

Leg het verschil uit tussen een vergelijking en een metafoor.

Slide 21 - Open question

Het leven lachte hem toe, maar zijn studieboek staarde hem misprijzend aan.
A
metafoor
B
metonymia
C
personificatie
D
tegenstelling

Slide 22 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

Hij is zo sterk als een beer.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 23 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

De burgemeester bood de vluchtelingen een veilige haven.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie
D
metonymia

Slide 24 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

Leon, een boom van een vent, sloeg de inbreker neer.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
vergelijking zonder als

Slide 25 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 26 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

De kerktoren kijkt uit over de hele stad.
A
metafoor
B
vergelijking met als
C
personificatie
D
metonymia

Slide 27 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

Esmeralda is een draak van een vrouw.
A
metafoor
B
vergelijking zonder als
C
personificatie
D
vergelijking met als

Slide 28 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

De zon lachte hem stralend toe.
A
vergelijking met als
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 29 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

De minister-president staat aan het roer van de regering.
A
vergelijking zonder als
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 30 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.
A
vergelijking zonder als
B
metonymia
C
metafoor
D
personificatie

Slide 31 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

Zij is net een nachtegaal.
A
vergelijking zonder als
B
metonymia
C
metafoor
D
personificatie

Slide 32 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

De wind huilt door de bomen.
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
vergelijking zonder als

Slide 33 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

Geef mij nog eens een glas.
A
vergelijking zonder als
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 34 - Quiz