Spelling vt sterke ww komma+ dubbele punt-H.6-mavo1

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je wanneer je een komma en een dubbele punt moet gebruiken en kun je de  verleden tijd van sterke werkwoorden goed opschrijven




1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je wanneer je een komma en een dubbele punt moet gebruiken en kun je de  verleden tijd van sterke werkwoorden goed opschrijven




Slide 1 - Slide

Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
stoff. bijv.nw zeggen van wat voor stof iets is gemaakt
Terugblik:

Slide 2 - Slide

Je gebruikt een komma in een zin om de zin beter leesbaar te maken. Komma’s laten zien hoe een zin in elkaar zit.

Je zet een komma in een zin


  •  wanneer er in de zin twee persoonsvormen naast elkaar staan: Als jij de boodschappen doet, zet ik intussen de tent even op.

Slide 3 - Slide

  • tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woordje en): We gaan armbanden, oorbellen, kettingen en ringen verkopen.
  • na een naam of een uitroep aan het begin van de zin: Hé jongens, wacht even. Henk, heb jij Marloes ook gezien?

Slide 4 - Slide

  •  voor het woord maar, als dit woord een tegenstelling aangeeft:
  • Mijn broertje wil naar Spanje, maar ik ga liever naar Noorwegen.
  • voor doordat, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat, zodra.

Slide 5 - Slide

Je zet een dubbele punt in een zin als je iets aankondigt.


Bijvoorbeeld: Dit is de uitslag: Jessica heeft de partij gewonnen met 7 tegen 6.


Wij hebben drie honden: een labrador, een corgi en een teckel.

Slide 6 - Slide

Aanhalingstekens


Als je iemands woorden letterlijk weergeeft, heet dat een citaat. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens.


Slide 7 - Slide

Dat ziet er zo uit:

Tanek zei: Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig.


Camila vroeg: Hebben jullie al een ijsje gekocht?

Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:


Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig, zei Tanek.

Slide 8 - Slide

Nu zelfstandig aan de slag

Wat nu?

 Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 231+232

Maken opdr.  1 t/m 5

blz. 231 t/m 232










Slide 9 - Slide

Bij de meeste werkwoorden verandert de klank niet. Dat zijn ?
Zwakke werkwoorden
Terugblik:

Slide 10 - Slide

Zwakke werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.



Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

Slide 11 - Slide

De verleden tijd van sterke werkwoorden

Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd:


kijk → keek;

vriest → vroor;

geven → gaven;

lopen → liepen

Slide 12 - Slide

Sterke

werkwoorden


hebben de

KRACHT

om in de verleden tijd

van klank te veranderen.

Slide 13 - Slide

Zet in de verleden tijd.
Wat gebeurt er met de klank?
WACHTEN
A
de klank verandert
B
de klank blijft gelijk

Slide 14 - Quiz

Zet in de verleden tijd.
Wat gebeurt er met de klank?
SLAPEN
A
de klank verandert
B
de klank blijft gelijk

Slide 15 - Quiz

Sterk of zwak?

DENKEN
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord

Slide 16 - Quiz

Sterk of zwak?

WENSEN
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord

Slide 17 - Quiz

Sterk of zwak?

BIJTEN
A
sterk
B
zwak

Slide 18 - Quiz

Zo schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd (sterk)

•   Gebruik de verlengproef om erachter te komen of een woord op een -d of een -t eindigt:


vinden → (ik) vond (want: wij vonden)

 worden → (jij) werd (want: jullie werden)

vechten → (hij) vocht (want: zij vochten)

weten → (zij) wist (want: zij wisten)

Slide 19 - Slide

Let op: een persoonsvorm verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Schrijf het woord zo kort mogelijk.


Gebruik geen dubbele letters (dus ook geen -dd- of -tt-), behalve als dat voor de uitspraak nodig is:



rijden → reden; snijden → sneden; vinden → vonden bijten → beten; vechten → vochten; weten → wisten

Slide 20 - Slide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 21 - Slide

Nu zelfstandig aan de slag

Wat nu?

 Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 233

Maken opdr.  6-7-8-9

blz. 233 t/m 234










Slide 22 - Slide