Alja knikte en vluchtte in de schemering weg van het geschreeuw rond het vuur. Een triest gevoel overspoelde haar plotseling en ze voelde tranen in haar ogen. In plaats van haar
geliefde rivier op te zoeken, verdween Alja dieper het bos in, naar het hart van het woud. Een grote, oude eik stond in het midden van een kleine open plek. Zijn donkergroene bladeren ritselden in het briesje dat met zachte vlagen langs de takken streek. Zijn kronkelende takken waren zo dik als Alja’s middel en zijn bemoste stam kon pas omarmd worden als vijf mensen hand in hand stonden. Alja’s vingers gleden over het donzig zachte mos en langs de groeven van de stam, die zo
diep waren dat ze bescherming boden aan honderden kleine diertjes, maar ook aan kleine gevederde varens die hier wortelden. Ze ging op haar hurken zitten met haar rug tegen de
eik en boog haar hoofd. Heel zacht begon ze te zingen, eerst nauwelijks te onderscheiden van het geruis van de bladeren, maar later helder, meedeinend op het ritme van de wind. Hier
op deze plaats golden niet de regels van de stam of de jacht. Deze plek was het hart van alles, waar alles begon en alles eindigde. Rond de oude eik lagen, onder een zachte laag van bladeren en zwarte aarde, de doden van de stam. Alja’s lied eerde de doden en de boom die hen beschermde. Haar handen lagen