‘Met opgeheven hoofd liep ze hem voorbij, trok haar leren
tuniek uit en sprong in de rivier. Het koele water voelde goed,
en ze wreef hard over haar armen, rug en gezicht om de tekeningen uit te wissen. Het water dat van haar af stroomde was
donkerbruin. Nadat ze haar hoofd een paar keer had onder -
gedompeld en haar haren zo goed mogelijk had uitgewassen,
keek ze met een schuin oog naar de rots waar ze de jongen
voorbij was gelopen. Hij was er nog. Hij zat op de grond met
zijn benen gekruist en zijn hoofd gebogen. Hij keek niet naar
haar. Alja waadde naar de oever waar haar kleding lag. Met
natte handen veegde ze de tuniek zo goed mogelijk af, want
ze wist dat het leer erg lang zou moeten drogen als ze het in
het water zou uitspoelen. Nu was het ergste vuil in ieder geval
verdwenen.