alle woordsoorten NN H1-H6

Herhaling woordsoorten 
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herhaling woordsoorten 

Slide 1 - Slide

Lesinhoud
  • terugblik verschillende woordsoorten
  • multiple choice vragen om de woordsoorten te oefenen 
       (steeds 10 sec zodat we er snel doorheen kunnen gaan)
  • vragen?

Slide 2 - Slide

Woordsoorten:
  • Zelfstandig werkwoord, koppel- en hulpwerkwoord 
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Vragend en aanwijzend voornaamwoord
  • Telwoord
  • Voegwoord

Slide 3 - Slide

werkwoorden
- zelfstandig werkwoord
- koppelwerkwoord
- hulpwerkwoord

Slide 4 - Slide

Een zin met 1 werkwoord
1 Als een zin 1 werkwoord heeft, is dit een kww of een zww.
- Geen zwabbels, dan altijd een zww.
2 Wel een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, stel dan de vraag:
doet het onderwerp iets (wwg) of is het onderwerp iets (nwg)?
3. Het onderwerp doet iets: zww (ik blijf op het feest)
Het onderwerp is iets: kww (ik blijf ziek)

Slide 5 - Slide

Een zin met 2 of meer ww 
1. Noteer de ww. Zoek het belangrijkste ww. De overige ww zijn hww. Sowieso de pv is een hww. 
2. Is het belangrijkste ww een zwabbels? 
Nee ----> dan is het een zww. Ja ------> stel dan de vraag:
doet het onderwerp iets (wwg) of is het onderwerp iets (nwg)?
3. Het onderwerp doet iets: zww (ik ben (pv)op het feest gebleven (zww)).
Het onderwerp is iets: kww (ik ben (pv) ziek geweest (kww))

Slide 6 - Slide

tips 
  • als er meerdere werkwoorden in de zin staan, kijk je welk werkwoord het belangrijkst is. Dat is een kww of zww.
  • overige werkwoorden zijn hww. De pv is sowieso hww!
  •  zww/kww staat meestal achteraan in de zin.  Vaak voltooid deelwoord of infinitief. 



Slide 7 - Slide

Het Rotterdamse bedrijf Dogtown produceert brokken voor honden.
wat is 'produceert'?
A
zww
B
hww

Slide 8 - Quiz

In het spel Myst V ga je avonturen beleven in een sprookjeswereld.
wat is 'ga'?

A
zww
B
hww

Slide 9 - Quiz

Justitie moet dit programma wel nauwlettend gevolgd hebben.
wat is 'gevolgd'?
A
zww
B
hww

Slide 10 - Quiz

Later wordt mijn broer tandarts.

wordt: hww, zww of kww?
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 11 - Quiz

Een hww komt altijd in combinatie met een zww/kww voor
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz


Kies zww/hww/kww:
De spanning werd verlicht door de grappenmakers
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 13 - Quiz

Die jongen blijkt een taaie.

blijkt: hww, zww of kww?
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 14 - Quiz

Zij zou naar school komen.

zou: hww, kww of zww?
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 15 - Quiz

Hij wordt een aardige docent.

wordt: hww, zww of kww?
A
kww
B
hww
C
zww

Slide 16 - Quiz

Samengestelde zinnen?
Er bestaan enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen. In een enkelvoudige zin staat één pv. In samengestelde zinnen staan meerdere pv's. Samengestelde zinnen zijn aan elkaar geplakte enkelvoudige zinnen.

Slide 17 - Slide

Welke enkelvoudige zinnen?
Persoonsvormen zoeken!! 
Selin wil Youssef vragen / of hij verliefd is geworden op haar,/ doordat ze naast hem zit.


Slide 18 - Slide

Stappenplan aflopen!
1. Selin wil Youssef vragen 
 2. of hij verliefd is geworden op haar
3. doordat ze naast hem zit.


Slide 19 - Slide

voornaamwoorden
  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Slide

Omdat haar huis al oud is, moet Manon het laten restaureren.
Wat is haar?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw

Slide 21 - Quiz

Omdat haar huis al oud is, moet Manon het laten restaureren.
Wat is het?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw

Slide 22 - Quiz

Hebben zijn ouders haar ooit gezien?
Wat is zijn?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw

Slide 23 - Quiz

Hebben zijn ouders haar ooit gezien?
Wat is haar?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw

Slide 24 - Quiz

Telwoorden
hoofdtelwoord = een heel groepje
rangtelwoord = iets uit een rijtje

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

4
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 27 - Quiz

veel
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 28 - Quiz

vijfde
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 29 - Quiz

zoveelste
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 30 - Quiz

sommige
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 31 - Quiz

Vragend voornaamwoord
Er zijn 4 vragende voornaamwoorden: 
wie, wat, welke en wat voor (een)

Slide 32 - Slide

Dit zijn GEEN vragend voornaamwoorden!
Een vragend voornaamwoord verwijst naar iets of iemand.

Slide 33 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets of iemand aan. 
De aanwijzende voornaamwoorden zijn: deze, dit, die en dat

Voorbeeld:
Kijk, zie je dat broodje? 

Afkorting aanwijzend voornaamwoord = av

Slide 34 - Slide

Voegwoord 
Samengestelde zinnen (zinnen met meer dan een persoonsvorm) plak je aan elkaar met een voegwoord.

Voorbeelden: want, omdat, en, of, terwijl

Slide 35 - Slide

vragen?

Slide 36 - Slide