Les 4

1 / 28
next
Slide 1: Video
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Wat zie je? Schrijf (in het Duits) op wat je ziet. 
Bijvoorbeeld "das Hotel"

Slide 2 - Slide

Module E

Deze periode werken we met module E 
Deze module gaat over reizen, verkeer, de weg vragen en openbaar vervoer. 

Slide 3 - Slide

Was machen wir heute?
1. Les 3
2. Huiswerk in agenda zetten en plannen 
3.Lesen
4.  Wörter
5.  Bewegen
6. Hören
7. Aussprache
 
 




 

Slide 4 - Slide

Pak je EF agenda
V2B : 3 oktober
V2A: 4 oktober
(Af)maken: 
Les 4: 4.1 + 4.2 + 4.3 + 4.4 + 4.5
Leren Wörterliste A + B   
De meeste opdrachten kun je in de les al maken!! Noteer het in je agenda, wat in de les af is kun je alvast doorstrepen






 

Slide 5 - Slide

Prüfungen P1
Periode 1 Week 35 t/m week 43

Week 41 Luistertoets
Week 42-43  proefwerkweek


Slide 6 - Slide

Wiederholung
Bücher zu!
Je krijgt een blad, deze ga je in stilte invullen! Kijk wat je nog weet, dan weet je ook waar je nog aan moet werken!

Slide 7 - Slide

4.1 Lesen
Kapitel 4 TB Seite 20 
AB Seite 18  

Lees mee! Ik lees het hoofdstuk voor, daarna krijgen jullie de tijd om de opdrachten te maken. 

 

Slide 8 - Slide

Lesen Antworten
4.1
die Schiffe                de schepen
das Wattenmeer   de Waddenzee
Ebbe                            eb
Flut                               vloed
Inseln                          eilanden
Wellen                         golven
Heuler                         zeehond baby
Leuchtturm              vuurtoren

Slide 9 - Slide

4.2 Wörter
 Arbeitsbuch Seite 12

Vertaal de woorden naar het Nederlands en zet ze in de puzzel
De telling klopt niet in jullie boek:








Slide 10 - Slide

4.2 Antworten
Vissen
zeilen
rustig
lukken
enthousiast
buiten
afslaan
duiken
misschien


Woord in paarse vlak: verlaufen


Slide 11 - Slide

Het werkwoord haben
Haben is een onregelmatig werkwoord,
dit moet je uit je hoofd leren.

ich             habe
du              hast
er/sie/es hat
wir              haben
ihr               habt
sie/Sie      haben

Slide 12 - Slide

Het werkwoord sein
Hetzelfde geldt voor het werkwoord 'sein'.
Ook dit is een onregelmatig werkwoord, deze moet je ook uit je hoofd leren. Je ziet bij het werkwoord zijn dat het hele werkwoord 'sein' nergens meer terug te vinden is
ich                   bin
du                    bist
er/sie/es       ist
wir                   sind
ihr                    seid
sie/Sie           sind

Slide 13 - Slide

An die Arbeit
Kijk even mee naar de opdrachten we doen de eerste even samen. 
4.3 Seite 18 Arbeitsbuch (AB)

Snap je het niet? 
Vraag het dan!!
Stilte werktijd, ik loop rond voor vragen of extra uitleg!
timer
10:00

Slide 14 - Slide

Sprechen 4.5
We gaan spreken, kijk mee naar het plaatje in je TB op Seite  25
We bekijken even de tekst onder de plaatjes (tip van de week leer dit goed voor je pww
AB Seite 19 

Slide 15 - Slide

An die Arbeit 4.4
We gaan lezen, in stilte lees je de tekst. Daarna beantwoord je de vragen, dit gebeurt in stilte!!
TB Seite 24 tekst
AB Seite 19
Stilte werktijd, ik loop rond voor vragen of extra uitleg!
timer
10:00

Slide 16 - Slide

Hoe maak je in het Duits de stam van een werkwoord?
A
hele werkwoord
B
hele werkwoord - en
C
ik-vorm

Slide 17 - Quiz

kaufen

du
A
kaufet
B
kauft
C
kaufest
D
kaufst

Slide 18 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 19 - Quiz

gehen

sie (singular)
A
gehe
B
geht
C
gehen
D
gehst

Slide 20 - Quiz

sitzen

du ...
A
sitzest
B
sitzt
C
sitzst
D
sitzen

Slide 21 - Quiz

mieten

ihr
A
miete
B
mietest
C
mietet
D
mieten

Slide 22 - Quiz

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 23 - Quiz

begegnen

er ...
A
begegne
B
begegnest
C
begegnet
D
begegnen

Slide 24 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 25 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (reden) immer so viel.
A
redst
B
reden
C
redt
D
redet

Slide 26 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Freundin (rechnen) mit dir.
A
rechnen
B
rechnest
C
rechnet
D
rechne

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide