Verben mit Präfix

Werkwoorden met voorvoegsel

Verben mit Präfix

Grammatik A das Perfekt
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Werkwoorden met voorvoegsel

Verben mit Präfix

Grammatik A das Perfekt

Slide 1 - Slide

die Lernziele:

- ihr könnt erklären was zusammengesetzte Verben sind. 

- ihr könnt die zusammengesetzte Verben richtig in einem Satz anwenden.




Slide 2 - Slide

- Als de klemtoon van een samengesteld werkwoord op het voorvoegsel ligt kun je het werkwoord uit elkaar trekken.
                   Bijv. mitnehmen = meenemen
                   Ich nehme eine Tasche mit.
Je vervoegt het werkwoord, maar voorvoegsel niet ! 


-Als de klemtoon niet op het voorvoegsel ligt, dan kun je het niet uit elkaar trekken. Je vervoegt het samengestelde werkwoord.
                  Bijv. bezahlen = betalen
                  Ich bezahle immer zu wenig! 

Slide 3 - Slide

Erklärung 'zusammengesetzte Verben'  = samengestelde werkwoorden

Samengestelde werkwoorden beginnen altijd met een voorvoegsel. 

Voorbeelden:
abfahren, anrufen, einkaufen, umziehen, 
bestellen, empfangen, verkaufen etc. 


Slide 4 - Slide

Deze voorvoegsels krijgen altijd een klemtoon:
an-, auf-, aus-, bei-, mit-, zu-.


Deze voorvoegsels krijgen nooit een klemtoon:
be-, ver-, ge-, ent- 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Hoe maak je dan het voltooid deelwoord?
-Het voltooid deelwoord van werkwoorden met be- of ver- wordt gevormd door:  STAM + T
Bijvoorbeeld: besuchen - Wir haben den Zoo besucht.

-Het voltooid deelwoord van w.w. met een voorzetsel of voorvoegsel dat "losgekoppeld" kan worden, wordt gevormd door: 
VOORVOEGSEL+ GE+STAM + T
Bijvoorbeeld: mitmachen - Das Mädchen hat in unserem Team mitgemacht.


Slide 7 - Slide

We gaan oefenen!
Vul het juiste voltooid deelwoord in. 

Slide 8 - Slide

Du_____________ (geprobeerd)
A
bin probiert
B
bist probieren
C
hast probieren
D
hast probiert

Slide 9 - Quiz

Wir_____________ (opgeruimd)
A
haben aufgeräumt
B
sind augeräumt
C
seid aufgeräumen
D
haben aufräumen

Slide 10 - Quiz

Voltooid deelwoord?
Ich habe ein großes Haus ___________. (mieten)

Slide 11 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ich habe die Falsche Kleidung______(bestellen)

Slide 12 - Open question

Voltooid deelwoord?
Du hast zwei Jahre Deutsch_____(studieren)?

Slide 13 - Open question

Voltooid deelwoord?
Die Schüler haben bei Albert Heijn zu wenig______(verdienen)

Slide 14 - Open question

Voltooid deelwoord?
Wie lange hast du ______(warten)?

Slide 15 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ihr habt gut____(mitmachen)

Slide 16 - Open question