4.3.3 zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voegwoord, komma, persoonsvorm

4.3.3. zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voegwoord, komma, persoonsvorm 
1 / 26
next
Slide 1: Slide
Taal / spellingBasisschoolGroep 5,6

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

4.3.3. zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voegwoord, komma, persoonsvorm 

Slide 1 - Slide

Herhaling
Zelfstandig naamwoord: de kast
Bijvoeglijk naamwoord: de groene kast

Slide 2 - Slide

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Annet pakt de hond met een rode halsband.

Slide 3 - Open question

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Ik wil een blauwe trui aan en een gestreepte broek.

Slide 4 - Open question

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Ik moet voor in de klas zitten op een houten stoel.

Slide 5 - Open question

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Het feestje is top en de DJ draait leuke muziek.

Slide 6 - Open question

Herhaling
Zelfstandig naamwoord: de kast
Bijvoeglijk naamwoord: de groene kast

Slide 7 - Slide

Wat is het bijv. naamwoord?
Annet pakt de hond met een rode halsband.

Slide 8 - Open question

Wat is het bijv. naamwoord?
Ik wil een blauwe trui aan en een gestreepte broek.

Slide 9 - Open question

Wat is het bijv. naamwoord?
Ik moet voor in de klas zitten op een houten stoel.

Slide 10 - Open question

Wat is het bijv. naamwoord?
Het feestje is top en de DJ draait leuke muziek.

Slide 11 - Open question

Wat is het voegwoord?
Annet pakt de hond, voordat hij kan wegrennen.
A
hond
B
Annet
C
voordat
D
wegrennen

Slide 12 - Quiz

Wat is het voegwoord?
Ik wil een blauwe trui, want dat is mijn lievelingskleur.
A
blauwe
B
trui
C
lievelingskleur
D
want

Slide 13 - Quiz

Wat is het voegwoord?
Je moet in de klas zitten, zodat de juf kan beginnen.
A
zodat
B
klas
C
zitten
D
beginnen

Slide 14 - Quiz

Wat is het voegwoord?
Ik ga naar de supermarkt en daarna ook nog naar de Kruidvat.
A
supermarkt
B
en
C
daarna
D
Kruidvat

Slide 15 - Quiz

Wat is het voegwoord?
Wil jij kaas of wil jij worst?
A
kaas
B
worst
C
of
D
wil

Slide 16 - Quiz

Persoonsvorm
Is altijd een werkwoord. Altijd iets wat je kunt doen. 
Die kun je vinden door er een vraagzin van te maken. Het woord dat je vooraan hoort is de persoonsvorm. 

Ik ben afgelopen week jarig geweest.

Slide 17 - Slide

Persoonsvorm
Maar... soms staat een zin al als vraag. Hoe vind je dan de persoonsvorm?

Je kunt ook de tijd van de zin veranderen. Kijk maar mee:
Gaat Mees naar de dierentuin? 
Ging Mees naar de dierentuin?

Slide 18 - Slide

Persoonsvorm
Nu jullie: 

Koopt hij een kaartje bij de kassa? 



Slide 19 - Slide

Persoonsvorm
Nu jullie: 

Koopt hij een kaartje bij de kassa? 
Kocht hij een kaartje bij de kassa? 



Slide 20 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
De mevrouw geeft hem geld terug.

Slide 21 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Jens heeft al een tijdje een abonnement.

Slide 22 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Is zijn abonnement nog maar een maand geldig?

Slide 23 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Hij moet eerst zijn kaart verlengen.

Slide 24 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Laat hij daarvoor eerst een pasfoto maken?

Slide 25 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Jullie hebben wel genoeg geoefend.

Slide 26 - Open question