MOA Les 4: als of dan, naast of langs

Wanneer gebruik je 'dan' en wanneer 'als'?
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wanneer gebruik je 'dan' en wanneer 'als'?

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo


Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.

Bij vergrotende trap (groter, beter, etc.) gebruik je dan.
  • Hij is sneller dan jij (bent).

Slide 3 - Diapositive



Bij gelijkheid (even groot, even leuk, etc.) dan gebruik je het woord als.
  • Zij is net zo snel als ik (ben).
  • hij is even breed als mijn vader (is).

Slide 4 - Diapositive




Bij vergelijkingen met zo gebruik je altijd als, ook als er sprake is van ongelijkheid.
  • Hij eet twee keer zoveel als ik.

Slide 5 - Diapositive

Wanneer gebruik je:
naast?

langs?

Slide 6 - Diapositive

Langs of naast?
Naast = stilstaand
Langs = beweging (lopen)

Hij staat naast haar.
Hij loopt langs de huizen.


Slide 7 - Diapositive

Deze pen ziet er precies hetzelfde uit (als / dan) die andere.
A
als
B
dan

Slide 8 - Quiz

Jelle heeft al langer (als / dan) een week niet meer gerookt.
A
als
B
dan

Slide 9 - Quiz

Het boek is net zo mooi (als / dan) de film.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quiz

Heeft Ruud even lang haar (als / dan) Mark?
A
als
B
dan

Slide 11 - Quiz

Winnen is mooier (als / dan) verliezen.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quiz

Meisjes knipperen meer met hun ogen (als / dan) jongens.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Lien

Slide 15 - Lien

De jongen die naast/langs mij in de bioscoop zat, at een grote zak popcorn?
A
naast
B
langs

Slide 16 - Quiz

De bal vloog naast/langs mijn oor.
A
naast
B
langs

Slide 17 - Quiz

Bob liep twee keer naast/langs ons zonder ons te zien.
A
naast
B
langs

Slide 18 - Quiz

Die man die de hele avond naast/langs ons stond tijdens de receptie, kon enorm zeuren.
A
naast
B
langs

Slide 19 - Quiz

Overal waar de ronde voorbijkomt, staan mensen naast/langs de weg te zwaaien.
A
naast
B
langs

Slide 20 - Quiz