Les 8 - Ontwikkelingstheorie proeftoets

1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
WelzijnMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

1. Noem 3 voorbeelden van herhalingsleren.

Slide 2 - Question ouverte

Herhalingsleren: 
Dingen die je leert door de iets veel te herhalen. (bijv: fietsen, tafels (rekenen)

Slide 3 - Diapositive

2. Hoeveel ontwikkelingsniveaus zijn er volgens Vygotsky?
A
2
B
4
C
8
D
6

Slide 4 - Quiz

3. Welke ontwikkelingsgebieden zijn er? Noem ze alle vijf.

Slide 5 - Question ouverte

Vijf ontwikkelingsgebieden: 
Lichamelijke ontwikkeling
Cognitieve ontwikkeling 
Emotionele ontwikkeling
Sociale ontwikkeling
Seksuele ontwikkeling

Slide 6 - Diapositive

4. Een baby snapt na 8 maanden dat dingen die hij niet meer ziet, wel blijven bestaan. Hoe noemen we dit?
A
Conservatie concept
B
Object permentatie
C
Object permanentie
D
Object conservatie

Slide 7 - Quiz

5. Een onveilige hechting heeft geen invloed op een volwassene.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

6. Mila zit op de kleuterschool. Ze kleurt graag.
A
Hiermee oefent Mila haar fijne motoriek.
B
Hiermee oefent Mila haar grove motoriek.
C
Hierdoor wordt de sociale ontwikkeling gestimuleerd.
D
Mila leert hierdoor omgaan met emoties.

Slide 9 - Quiz

7. Klaas is goed in rekenen. Klaas doet hier weinig moeite voor op school. Dit komt doordat:
A
Klaas hier aanleg voor heeft. Dit noemen ze ook wel nurture.
B
Klaas hier aanleg voor heeft. Dit noemen ze ook wel nature.
C
Klaas dit zichzelf aangeleerd heeft.
D
Klaas heel slim is.

Slide 10 - Quiz

8. Hoe zie je dat een kind veilig is gehecht?

Slide 11 - Question ouverte

Veilige hechting: 
Een veilig gehecht kind van ongeveer een jaar oud is vaak vrolijk, gelukkig, coöperatief en aangenaam in de omgang. Het wil graag buitenspelen, gaat op onderzoek uit en maakt contact met andere kinderen en volwassenen.

Slide 12 - Diapositive

9. Geef een voorbeeld van klassiek conditioneren.

Slide 13 - Question ouverte

Klassiek conditioneren: 
Pavlov deed experimenten met honden. Honden gaan kwijlen zodra ze eten ruiken. Pavlov liet een bel rinkelen (de stimulus) terwijl hij honden eten gaf. Hij ontdekte dat ze op den duur gingen kwijlen (de respons) bij het horen van de bel, ook al was er geen eten te ruiken. Deze manier van aanleren (het verband tussen de stimulus en de respons) heet klassieke conditionering.  

Slide 14 - Diapositive

Een baby krijgt een fijne ervaring tijdens het leegdrinken van de fles. Na een poos reageert de baby al blij bij alleen het zien van de fles. De fijne ervaring zelf is niet eerst nodig om het kind blij te laten trappelen. 

Slide 15 - Diapositive

10. Skinner gaat er vanuit dat een positieve consequentie het gedrag versterkt. Dit noemt hij operant conditioneren.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

11. Skinner ging ervan uit dat ieder mens aanleg heeft om te leren en dat de prikkel om te leren (zich te ontwikkelen) vooral van buitenaf komt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

12. Als iemand zijn eigen identiteit niet ontwikkeld ontstaat er:
A
Identiteitsfraude
B
Stagnatie
C
Stagnatie en wanhoop
D
Identiteitsverwarring

Slide 18 - Quiz

13. Wat is de behoeftepiramide van Maslow?

Slide 19 - Question ouverte

Slide 20 - Diapositive

14. Geef een voorbeeld van de fijne motoriek.

Slide 21 - Question ouverte

15. Welke twee zones van ontwikkeling onderscheidde Vygotsky?
A
Zone van actuele ontwikkeling, zone van geleerde ontwikkeling
B
Zone van cognitieve ontwikkeling, zone van naaste ontwikkeling
C
Zone van cognitieve ontwikkeling, zone van actuele ontwikkeling
D
Zone van actuele ontwikkeling, zone van naaste ontwikkeling

Slide 22 - Quiz

16. Kinderen leren door hun ouders na te doen. Dit noemen we:
A
Spiegelend leren
B
Ervarend leren
C
Imiterend leren
D
Herhalingsleren

Slide 23 - Quiz

17. Nurture noemen we ook wel omgevingsfactoren. Wat zijn omgevingsfactoren die het gedrag kunnen beïnvloeden?

Slide 24 - Question ouverte

Nurture: 
De omgeving waarin kinderen opgroeien, beïnvloedt hun ontwikkeling sterk. Niet alleen heeft ieder kind een innerlijke drang om te groeien en zich te ontwikkelen, ook heeft het inbreng van buitenaf nodig om tot verdere ontwikkeling te komen. Om de taal te kunnen leren, hebben kinderen bijvoorbeeld een talige omgeving nodig. Wordt er thuis weinig gesproken, dan krijgt het kind weinig woorden te horen, en zal er minder stimulans zijn om met woorden te gaan oefenen. Maar ook de woonplaats en het land waar een kind opgroeit, zijn van invloed op zijn ontwikkeling.

Slide 25 - Diapositive

18. Met welke theorie is Erikson bekend geworden?
A
Behaviorisme
B
Operant conditioneren
C
Fasenmodel
D
Formeel-operationele ontwikkeling

Slide 26 - Quiz

19. Opvoeders moeten het goede voorbeeld geven omdat kinderen imiterend leren. Waar of niet waar?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quiz

20. Welke twee reflexen zijn reflexen van de baby?
A
Schrikreflex, zoek- en zuigreflex
B
Zoek- en zuigreflex, kruipreflex
C
Kruipreflex, schrikreflex
D
Schrikreflex, kruipreflex

Slide 28 - Quiz

21. Romaro heeft een boete gekregen omdat hij fietste zonder licht. Hij heeft nu altijd zijn licht aan. Er is hier sprake van ……………………….. leren.
A
Imiterend
B
Ervarend
C
Herhalend
D
Bestraffend

Slide 29 - Quiz

22. Kleuters jokken niet opzetttelijk, omdat.....
A
ze nog niet beter weten.
B
ze lief gevonden willen worden.
C
hun taalontwikkeling nog niet voltooid is.
D
ze zichzelf hiermee gerust stellen.

Slide 30 - Quiz

23. Noem 2 dingen die belangrijk zijn in het begeleiden van een schoolkind.

Slide 31 - Question ouverte

Het is belangrijk om schoolkinderen leergierig en gemotiveerd te houden. Het laten uitproberen en leren van nieuwe dingen, zodat ze gemotiveerd en voldoende uitgedaagd blijven.  

Slide 32 - Diapositive

23. Waarom zijn pubers vaak onhandig/klungelig?
A
Omdat ze impulsief zijn.
B
Omdat ze eerst doen, dan pas nadenken.
C
Omdat hun voeten, armen,benen eerst groeien.
D
Ze zijn niet klungelig.

Slide 33 - Quiz

24. Noem twee ouderdomskwalen.

Slide 34 - Question ouverte

Er is vaak een leesbril nodig, de bloeddruk stijgt, de spierkracht wordt minder en gewrichten hebben meer kans op slijtage. De weerstand tegen ziektes neemt af door een minder goed werkend afweersysteem. Er is vaak sprake van botontkalking (osteoporose), waardoor de kans op botbreuken toeneemt. Tegenwoordig zijn ouderen fitter dan vroeger. 

Slide 35 - Diapositive