Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
lesopzet
* Uitleg 3.2
* Check 3.2
* Zelfstandig werken aan 3.2
Huiswerk (weektaak) morgen: 3.1 en 3.2 zijn af.
* Opruimen
* Toets biologie H2 en 3.3 bespreken
Morgen: Uitleg en werken aan 3.4
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Wat houdt het conserveren van voedsel in?
A
Bedorven voedsel onschadelijk maken van micro-organismen
B
Voedingsmiddelen voorzien van vocht, warmte en zuurstof
C
De voortplanting van micro-organismen op voeding verhinderen
D
Voedsel verhitten
Slide 4 - Quiz
Het verschil tussen pasteuriseren en steriliseren van melk is
A
de temperatuur
B
de duur van verhitten
C
de temperatuur en duur van verhitten
D
er is geen verschil
Slide 5 - Quiz
Haringkaken is een manier om haring langer houdbaar te maken. Bij het haringkaken wordt een aantal organen uit de vis verwijderd: de kieuwen, het hart, een deel van de darmen, de lever en de galblaas. Daarna wordt de haring gezouten.
Door haringkaken worden de bacteriën niet gedood. Door welke manier van conserveren worden wel alle bacteriën gedood?
A
door invriezen
B
door pasteuriseren
C
door steriliseren
Slide 6 - Quiz
Drie methoden om voedselbederf door bacteriën en schimmels tegen te gaan, zijn invriezen, pasteuriseren en steriliseren. Bij welke van deze methoden worden de enzymen in bacteriën en schimmels tijdelijk onwerkzaam gemaakt?
A
Bij invriezen
B
Bij pasteuriseren
C
Bij steriliseren
D
Dit gebeurd bij alle 3
Slide 7 - Quiz
Lang verhitten op 100 graden C
Kort verhitten op 72 graden Celcius
Gebruik maken van zout, azijn of suiker.
Lucht dicht, zonder zuurtof, verpakken
Bewaren onder -12 graden C
Zo veel mogelijk water er uit halen
Steriliseren
Invriezen
Drogen
Vacuüm verpakken
Conserveren
Pasteuriseren
Slide 8 - Question de remorquage
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Onderzoek waarbij begonnen wordt met een vraagstelling en meestal onderzoek gedaan wordt heet....
A
Natuurlijk onderzoek
B
natuurwetenschappelijk onderzoek
C
Biologisch onderzoek
D
Onderzoek naar de natuur
Slide 16 - Quiz
Wat is de beste onderzoeksvraag?
Je hebt gezien dat er op bomen soms mossen groeien. Het valt je op dat de mossen niet overal op de stam zitten. Met welke onderzoeksvraag kun je dit onderzoeken?
A
Waar groeien mossen?
B
Welke soorten mossen groeien op de stam?
C
Waarom groeien mossen op bomen?
D
Groeien de mossen steeds aan dezelfde kant van de stam?
Slide 17 - Quiz
Het antwoord dat je verwacht te krijgen op de onderzoeksvraag:
A
conclusie
B
werkplan
C
probleemstelling
D
hypothese
Slide 18 - Quiz
Wat was de onderzoeksvraag bij deze resultaten?
A
Welke temperatuur vinden gistcellen het fijnst?
B
Wat is de invloed van koolmonoxide op gistcellen?
C
Wat is de invloed van de temperatuur op de activiteit van gistcellen?
D
Wat doen gistcellen?
Slide 19 - Quiz
Waar kijk je naar als je een conclusie wil trekken die antwoord geeft op je onderzoeksvraag?
A
Naar de hypothese
B
Naar de resultaten
C
Naar de uitvoering
D
Naar het werkplan
Slide 20 - Quiz
Wat is de conclusie van dit proefje?
Beantwoord dus de onderzoeksvraag: Wat is het verschil in zuurstofgehalte van ingeademde lucht en uitgeademde lucht?