Interpunctie

Spelling

Interpunctie
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Spelling

Interpunctie

Slide 1 - Tekstslide

De komma
Het moeilijkste leesteken.

Een komma zorgt ervoor dat je een zin makkelijker kunt lezen.

Het is een rustpunt in de zin.

Slide 2 - Tekstslide

Waarom komma's belangrijk zijn:

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de komma?

1 Zet een komma tussen twee werkwoorden van verschillende zinnen.

2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.

3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)

4 Zet een komma voor een voegwoord/verbindingswoord/signaalwoord als want, maar, omdat etc.

5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.

Slide 4 - Tekstslide

Komma: wanneer?
1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

-Jan heeft gezorgd voor een taartje. (geen komma)
-Nadat Jan een taartje had gegeten, moest hij naar huis. (wel komma)

Slide 5 - Tekstslide

2. Een komma voor een voegwoord
In deze zin gebruik je ook een komma, want er staat een voegwoord in deze zin.

Andere voegwoorden waar je een komma voor zet zijn: 
maar - omdat - daardoor - waardoor - dat - dus - terwijl - zodat - totdat - nadat - etc.

Slide 6 - Tekstslide

2. Komma voor een voegwoord
Je schrijft bijna altijd een komma (,) voor een voegwoord.
Dit komt omdat je twee zinnen aan elkaar voegt.

Voor de voegwoorden ’en’ en ’of’ zet je eigenlijk nooit een komma. Een voegwoord kan ook vooraan de zin staan.

Omdat ze te laat was, moest ze nablijven. 

Slide 7 - Tekstslide

Punt 2, 3 en 5: voorbeelden
2. Het is een snelle, grote jongen.  >> snelle en grote kun je
     omruilen. 
3. Hij weet niet of hij brandweerman, agent, piloot of
     glazenwasser wil worden later. 
5. Klaas, wil je ook een stuk taart? 
    Ga je ook mee zwemmen, Lisa?
     Hé, dat lijkt me niet de bedoeling! 

Slide 8 - Tekstslide

Tussen twee persoonsvormen zet je een komma.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Als de winkel sluit ga ik naar huis.

Komma in deze zin?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Waar hoort de komma?
'......dit mag omdat hij een coach is.
A
, omdat
B
omdat,

Slide 11 - Quizvraag

Waar komt de komma?
A
Ik ben ziek want, ik at mosselen.
B
Ik ben ziek, want ik at mosselen.

Slide 12 - Quizvraag

Waar komt de komma?
A
Ik wil graag leren maar, ik heb geen tijd.
B
Ik wil graag leren maar ik, heb geen tijd.
C
Ik wil graag leren, maar ik heb geen tijd.
D
Ik wil graag leren maar ik heb geen tijd.

Slide 13 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Als jij een film uitzoekt maak, ik het eten klaar.
B
Als jij een film uitzoekt maak ik het eten klaar.
C
Als jij een film uitzoekt, maak ik het eten klaar.
D
Als jij een film, uitzoekt maak ik het eten klaar.

Slide 14 - Quizvraag

Waar staat de komma op de goede plek?
A
Jolijn, let je op?
B
Let je ook op, Tirza?
C
Vind je deze les leuk Maud?
D
Iris snap je het?

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag
Werk verder met een betogend artikel.

Slide 16 - Tekstslide