fase 1 - periode 1 - les 5a interpunctie

Spelling

Interpunctie
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Spelling

Interpunctie

Slide 1 - Tekstslide

De komma
Het moeilijkste leesteken.

Een komma zorgt ervoor dat je een zin makkelijker kunt lezen.

Het is een rustpunt in de zin.

Slide 2 - Tekstslide

Waarom komma's belangrijk zijn:

Slide 3 - Tekstslide

Waarom komma's belangrijk zijn:

Slide 4 - Tekstslide

Waarom komma's belangrijk zijn:

Slide 5 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de komma?

1 Zet een komma tussen twee persoonsvormen;

2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden;

3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of);

4 Zet een komma voor een voegwoord als want, maar, omdat etc.;

5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.

Slide 6 - Tekstslide

Komma: wanneer?
1. Zet een komma tussen twee werkwoorden (2 persoonsvormen)

-Jan heeft gezorgd voor een taartje. (geen komma)
-Nadat Jan een taartje had gegeten, moest hij naar huis. (wel komma)

Slide 7 - Tekstslide

2. Een komma voor een voegwoord
In deze zin gebruik je ook een komma, want er staat een voegwoord in deze zin.

Andere voegwoorden waar je een komma voor zet zijn: 
maar - omdat - daardoor - waardoor - dat - dus - terwijl - zodat - totdat - nadat - etc.

Slide 8 - Tekstslide

2. Komma voor een voegwoord
Je schrijft bijna altijd een komma (,) voor een voegwoord.
Dit komt omdat je twee zinnen aan elkaar voegt.

Voor de voegwoorden ’en’ en ’of’ zet je eigenlijk nooit een komma. Een voegwoord kan ook vooraan de zin staan.


Slide 9 - Tekstslide

Punt 2, 3 en 5: voorbeelden
2. Het is een snelle, grote jongen-->  bijvoeglijke naamwoorden
3. Hij weet niet of hij brandweerman, agent, piloot of
     glazenwasser wil worden later--> opsomming
5. Klaas, wil je ook een stuk taart? --> naam, aanhef
    Ga je ook mee zwemmen, Lisa?
     Hé, dat lijkt me niet de bedoeling! 

Slide 10 - Tekstslide

Tussen twee persoonsvormen zet je een komma.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Als de winkel sluit ga ik naar huis.

Komma in deze zin?
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Waar hoort de komma?
'......dit mag omdat hij een coach is.
A
, omdat
B
omdat,

Slide 13 - Quizvraag

Waar komt de komma?
A
Ik ben ziek want, ik at mosselen.
B
Ik ben ziek, want ik at mosselen.

Slide 14 - Quizvraag

Waar komt de komma?
A
Ik wil graag leren maar, ik heb geen tijd.
B
Ik wil graag leren maar ik, heb geen tijd.
C
Ik wil graag leren, maar ik heb geen tijd.
D
Ik wil graag leren maar ik heb geen tijd.

Slide 15 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Als jij een film uitzoekt maak, ik het eten klaar.
B
Als jij een film uitzoekt maak ik het eten klaar.
C
Als jij een film uitzoekt, maak ik het eten klaar.
D
Als jij een film, uitzoekt maak ik het eten klaar.

Slide 16 - Quizvraag

Waar staat de komma op de goede plek?
A
Jolijn, let je op?
B
Let je ook op, Tirza?
C
Vind je deze les leuk Maud?
D
Iris snap je het?

Slide 17 - Quizvraag

Hoofdletters
Aan het begin van een zin:
  • Je begint een zin met een hoofdletter.
Als de zin met een afgekort woord begint, verschuift de hoofdletter naar het tweede woord:
  • 's Ochtends sta ik vroeg op.
  • 't Was vanochtend wel erg koud.


Een tussenvoegsel gaat alleen met een hoofdletter, als er mevrouw/meneer voor staat (dat is namelijk geen naam)
meneer Van Dalen
Peter van Dalen
mevrouw De Vries
Lola de Vries

Slide 18 - Tekstslide

Wat is goed geschreven?
A
't is niks voor mij.
B
'T is niks voor mij.
C
't Is niks voor mij.
D
'T Is niks voor mij.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is goed geschreven?
A
mevrouw De Vries
B
mevrouw de Vries
C
Mevrouw de Vries

Slide 20 - Quizvraag

Wat is goed geschreven?
A
Lisa de Vries - de Groot
B
Lisa De Vries - De Groot
C
Lisa De Vries - de Groot

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag

Maak in ‘Word’ een document aan.

Geef dit bestand een naam en sla dit op in ‘de Landstede onedrive’ op je laptop. 

Maak een map en noem de map die je aanmaakt bijvoorbeeld: Nederlands.

Maak een voorblad (titelblad) aan.

Schrijf een hoofdstukje van een half A4'tje over jouw sportverleden.

Maak een inhoudsopgave aan, de docent laat op het bord zien hoe je dit kunt doen.
 







Slide 23 - Tekstslide