Woordsoorten

Grammatica woordsoorten
Deze woordsoorten ken je al:
  • naamwoorden: zelfstandig, bijvoeglijk
  • voorzetsel
  • voornaamwoorden: persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend, vragend
  • werkwoorden: zww, hww, kww, wkww
  • telwoorden: hoofdtelwoord (bepaald, onbepaald), rangtelwoord (bepaald, onbepaald)
  • tussenwerpsel

Deze woordsoorten ga je nog oefenen:
  • voegwoorden
  • bijwoorden


1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
Deze woordsoorten ken je al:
  • naamwoorden: zelfstandig, bijvoeglijk
  • voorzetsel
  • voornaamwoorden: persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend, vragend
  • werkwoorden: zww, hww, kww, wkww
  • telwoorden: hoofdtelwoord (bepaald, onbepaald), rangtelwoord (bepaald, onbepaald)
  • tussenwerpsel

Deze woordsoorten ga je nog oefenen:
  • voegwoorden
  • bijwoorden


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
zelfstandig naamwoord:
- je kunt er een lidwoord (de, het, een) voor zetten:      het boek
- je kunt er een verkleinwoord van maken:                        het boek - het boekje
- je kunt er meestal een meervoud van maken:              het boek - de boeken
- het is een eigennaam:                                                              Jan, Mc Donald's, Breda

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
bijvoeglijk naamwoord:
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord:                 het leuke boek
- kan voor of na een zelfstandig naamwoord staan:  Het boek is leuk.
- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord verandert niet:      het papieren boek

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
voorzetsel:
- woorden als:   in, over, onder, tussen, tot, naar, van
- staat voor een zelfstandig naamwoord:   in het huis, onder de brug
- kan door een ander voorzetsel vervangen worden: naar het huis, op de brug

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
aanwijzend voornaamwoord:
- woorden als:                           deze, dit, die, dat, zulke, dergelijke, zo'n
- wijs iets of iemand aan:    dit boek, deze school, dergelijke appels, zo'n huis

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
vragend voornaamwoord:
- woorden als: wie, wat, welke, wat voor (een)
- vraagt naar een persoon of ding:
          Wie zei dat?
          Wat eet jij?
          Welk boek?
          Wat voor een pizza wil jij?
- Let op: hoe, waarom, hoeveel, ... zijn géén vragende voornaamwoorden!

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
werkwoorden:

zelfstandig werkwoord: maken, schrijven, lopen, ...
     - is zelfstandig: kan zonder hulp van andere werkwoorden voorkomen
     - heeft een duidelijke betekenis
     - er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Anne leert de hele dag.    -    Anne heeft de hele dag geleerd.


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
werkwoorden:

koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven (+ 6 andere kww)
     - heeft géén duidelijke betekenis
     - geven een eigenschap, hoedanigheid of beroep
     - koppelt het onderwerp aan een naamwoordelijke deel
     - er staat altijd maar één koppelwerkwoord in een zin.

Anne is ziek.    -    Anne blijkt ziek te zijn.


Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
werkwoorden:

hulpwerkwoord: zijn, hebben, zullen, worden, moeten, staan, gaan, zitten, ...
     - geeft géén handeling aan
     - helpt het zelfstandig werkwoord

Anne heeft gesport.    -    Anne moet nu gaan.    -    Anne is in Londen geweest.


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
werkwoorden:

wederkerend werkwoord: zich vergissen, zich wassen, zich inzetten ...
     - heeft 'zich' nodig om compleet te zijn
  

Anne vergist zich.       -         Wij wassen ons.    -    Ze zetten zich in.


Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 1.8: woordsoorten herhalen
 

wederkerig voornaamwoord: elkaar
     - er is maar één van: elkaar
  

Zij geven elkaar een hand bij binnenkomst.


Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Telwoorden:
  • hoofdtelwoord: geeft een hoeveelheid aan.
      - bepaald: je weet het precies: een, twee, drie, honderd
      - onbepaald: je weet het niet precies: sommige, veel, alle, voldoende


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Telwoorden:
  • hoofdtelwoord: geeft een hoeveelheid aan.
      - bepaald: je weet het precies: een, twee, drie, honderd
      - onbepaald: je weet het niet precies: sommige, veel, alle, voldoende

  • rangtelwoord: geeft een volgorde aan.
      - bepaald: je weet het precies: eerste, tweede, derde, honderdste
      - onbepaald: je weet het niet precies: zoveelste, laatste, middelste


Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Tussenwerpsel:
- woorden als: ach, sssst, welja, wham, hè, jeetje, ...
- geeft een uiting van een gevoel, is een klanknabootsing of een woord om de aandacht te trekken.

- wordt gescheiden door een leesteken (komma, uitroepteken, punt).
             Nou nou, kan het wat minder?
             Stop! Blijf hier!
            Mmmm ... wat een goddelijke taart!

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord (1):
- woorden als: en, of, want, maar, dus

- verbindt 2 zinsdelen:         Hebben jullie een kat en een hond?
                                                        Wat vind je leuker: een kat of een hond?

- verbindt 2 hoofdzinnen:  Frans vind ik makkelijk, maar Duits is best moeilijk.
                                                       Het is erg warm in huis, dus ik neem een douche.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In het werkwoordelijk gezegde kunnen twee zelfstandige werkwoorden staan.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In elk gezegde kan een hulpwerkwoord staan.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een koppelwerkwoord heeft een eigen betekenis.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Wat is een voegwoord?
  1. Lees de leertekst op blz. 149.
  2. Maak opdracht 5 in het boek.
  3. Oefen de verschillende woordsoorten met opdracht 1.
    Je werkt in het boek. Je werkt alleen of in tweetallen.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 3.8: Grammatica
DOEL:
  • Je kent de voegwoorden voor samengestelde zinnen in een onderschikking.
  • Je kan de voegwoorden herkennen en gebruiken.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord (1):
- woorden als: en, of, want, maar, dus

- verbindt 2 zinsdelen:         Hebben jullie een kat en een hond?
                                                        Wat vind je leuker: een kat of een hond?

- verbindt 2 hoofdzinnen:  Frans vind ik makkelijk, maar Duits is best moeilijk.
                                                       Het is erg warm in huis, dus ik neem een douche.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord:
- verbindt:  a) 2 zinsdelen
                        b) hoofdzin + hoofdzin
                        c) hoofdzin + bijzin





Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord:
- verbindt:  a) 2 zinsdelen
                        b) hoofdzin + hoofdzin
                        c) hoofdzin + bijzin

- woorden als:     omdat, toen, hoewel, sinds, als, terwijl, dat, of

- voorbeeld:         Ik ga meteen beginnen, omdat ik veel huiswerk heb.



Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lezen
timer
10:00

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H 3.8: Grammatica
DOEL:
  • Je weet wat een bijwoord is.
  • Je kan bijwoorden herkennen.
  • Je weet tot welke categorie een bijwoord behoort.

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoorden
Een bijwoord is een woord dat extra informatie geeft.
Voorbeeld: Hij komt nooit op mijn verjaardag.

Slide 37 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden
Een bijwoord is een woord dat extra informatie geeft.
Voorbeeld: Hij komt nooit op mijn verjaardag.

Bijwoorden kun je indelen in categorieën:
  • tijd:                                         gisteren, opeens, straks
  • ontkenning:                        niet, nooit
  • hoeveelheid:                      compleet, nauwelijks, slechts
  • graad:                                    heel, erg, zeer, graag, tamelijk
  • frequentie (hoe vaak):   altijd, soms
  • plaats, richting:                hier, daar, links, nergens
  • (rest):                                    ook, natuurlijk, misschien, gelukkig, helaas, bijvoorbeeld

Slide 38 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden
Een bijwoord is een woord dat extra informatie geeft.
Voorbeeld: Hij komt nooit op mijn verjaardag.

Bijwoorden kun je indelen in categorieën:
  • tijd:                                         gisteren, opeens, straks
  • ontkenning:                        niet, nooit
  • hoeveelheid:                      compleet, nauwelijks, slechts
  • graad:                                    heel, erg, zeer, graag, tamelijk
  • frequentie (hoe vaak):   altijd, soms
  • plaats, richting:                hier, daar, links, nergens
  • (rest):                                    ook, natuurlijk, misschien, gelukkig, helaas, bijvoorbeeld
Let op:
Wanneer, waarom, waarheen, hoe en waarmee zijn ook bijwoorden!

Slide 39 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden
Oefenen!
blz. 230,
opdracht 8

Slide 40 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden
Zelfstandig oefenen!
blz. 231, opdracht 11ab

Slide 41 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden

Slide 42 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?

Slide 43 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Lezen
timer
10:00

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
blz. 231, opdracht 11ab

Slide 45 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden

Slide 46 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
H 3.8: Grammatica
DOEL van vandaag:
  • Je kent het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
  1. Lees de leertekst op p. 232!

  2. Verschil bijwoord - bijvoeglijk naamwoord: Je oefent met opdr. 13.

  3. Je oefent zelfstandig met opdr. 15ab.

Slide 48 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?

Slide 49 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?

Slide 50 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?