Proeftoets Taalverzorging leerjaar 2 MH

Proeftoets Taalverzorging leerjaar 2 HA
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Proeftoets Taalverzorging leerjaar 2 HA

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bestaat deze zin uit twee hoofdzinnen of uit een bijzin en een hoofdzin?

Toen Marloes haar nieuwe telefoon had aangezet, werkte het touchscreen niet goed.
A
Twee hoofdzinnen
B
Bijzin en hoofdzin

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welk deel van de zin is de bijzin?

Omdat ik nog planten moest kopen, kwam ik te laat.
A
Omdat ik nog planten moest kopen
B
kwam ik te laat

Slide 3 - Quizvraag

Antwoord A: omdat ik nog planten moest kopen.
Benoem samen de persoonsvorm, het onderwerp en het voegwoord.
Kan je 'niet' tussen ow en pv zetten?
Doe dit bij de hoofdzin en bij de bijzin.
Welke zin klopt? (hoofdzin +hoofdzin)
A
Ik werk in Breda, maar ik wil er wel wonen.
B
Ik werk in Breda, daardoor moet ik elke dag reizen naar breda.
C
Ik werk in Breda, omdat ik niks anders kan vinden.
D
Ik werk in Breda, omdat ik dat leuk vind.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Nevenschikking of onderschikking?
"Hij weet niet of hij dat kan"
A
Nevenschikking
B
Onderschikking

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is een onderschikking?
A
Ik liep alleen naar school.
B
Ik liep naar school, maar jij fietste.
C
Ik liep naar school en jij fietste naar school.
D
Ik liep naar school, omdat mijn fiets kapot was.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke zin is 'of' een nevenschikkend voegwoord?
A
Ik wil weten of je wel goed geleerd hebt.
B
De jarige jongen viert zijn feestje thuis of hij gaat naar het zwembad.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Jesper is naar het circus geweest 

Slide 8 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt met een zaklamp

Slide 10 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft gegeten.
B
Zij heeft een zusje gekregen.
C
Zij fietste gisteren in de sloot.
D
Hij is een vrolijke jongen.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Straks trakteert mijn lieve moeder (op een waterijsje).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welke zin bevat een voorzetselvoorwerp?




A
Bij een aanvraag van een paspoort moet je je vingerafdrukken geven.
B
De winkelstraat is versierd met hangende paraplu’s.
C
Het vliegticket vind je na betaling in je mailbox.
D
Zangeres Pink toert een maand lang door Europa.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bedenk 1 zin met een onderwerp en een naamwoordelijk gezegde.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb een ijsje uit de diepvries gepakt.   
A
heb = zww gepakt = zww
B
heb = hww gepakt = hww
C
heb = hww gepakt = zww
D
heb = zww gepakt = hww

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een lastige: welke zin heeft een naamwoordelijk gezegde en dus een koppelwerkwoord?
A
Hij blijft dit jaar profvoetballer.
B
Hij blijft dit jaar voetballen.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?

Zij zou graag een beroemde vlogster gebleven zijn.
A
zou
B
gebleven
C
zijn
D
geen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb tegen de bal geschopt.

Het zelfstandig werkwoord is:
A
geschopt
B
tegen
C
ik
D
heb

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Ik heb dat altijd al willen kopen.

Wat zijn de hulpwerkwoorden?
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is kenmerk van een hulpwerkwoord?
A
helpt het belangrijkste werkwoord in de zin
B
kan als enig werkwoord in een zin staan
C
belangrijkste werkwoord in een zin

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak één zin met de volgende werkwoord. Zet een streep onder het hulpwerkwoord.
Gewerkt-heeft

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Het is nu al de zoveelste keer dat mama haar sleutel is vergeten.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 22 - Quizvraag

Antwoord D: onbepaald rangtelwoord.

Wat is een bepaald hoofdtelwoord?
A
eerste
B
laatste
C
vier
D
veel

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Een paar leerlingen hadden de toets goed gemaakt.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 24 - Quizvraag

Antwoord C: onbepaald hoofdtelwoord.


Over veertien dagen gaan wij op vakantie.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 25 - Quizvraag

Antwoord A: bepaald hoofdtelwoord.
Op 3 maart leren de leerlingen veel nieuwe dingen.

Wat is hier het bepaald hoofdtelwoord?
A
op
B
3 maart
C
3
D
veel

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies



Kees kwam als laatste over de finish van de marathon.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 27 - Quizvraag

Antwoord D: onbepaald rangtelwoord.

werkwoordspelling verleden tijd: starten
A
Gisteren starte de wedstrijd om drie uur.
B
Gisteren startten de wedstrijd om drie uur.
C
Gisteren startte de wedstrijd om drie uur.
D
Gisteren starten de wedstrijd om drie uur.

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordspelling (tt)
Hij (vinden) het leuk om te sporten.
A
vindt
B
vinden
C
vind
D
vint

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het voltooid deelwoord in:

Die dj heeft me [interviewen].
A
geïnterviewd
B
geïnterviewt

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het voltooid deelwoord van:

gebeuren
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Beide of beiden?

De bedrijven gingen ... verhuizen.
A
beiden
B
beide

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Lees beide / beiden hoofdstukken.
A
beide
B
beiden

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

(Beide/beiden) kwamen te laat in de les.
A
beide
B
beiden

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste schrijfwijze van de samentrekking?
A
oude- en nieuwe schoenen
B
oude en nieuwe schoenen
C
oude- en nieuweschoenen
D
oude- en nieuwe-schoenen

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste samentrekking?
brommerstalling en fietsenstalling
A
brommer en fietsenstalling
B
-stalling en fietsenstalling
C
brommer- en fietsenstalling
D
brommerstalling en -stalling

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin bevat een dubbele ontkenning?

A
Ik ben niet ontevreden
B
Hij heeft een brief geschreven
C
We gaan morgen naar het strand
D
Zij leest niet graag boeken

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin bevat een dubbele ontkenning?

A
Ik ben niet ontevreden
B
Hij heeft een brief geschreven
C
We gaan morgen naar het strand
D
Zij leest niet graag boeken

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tips voor het leren
  • Bekijk de doelen uit Taalverzorging
  • Maak de zelftoetsen
  • Ga online oefenen op websites als: Juf Melis spelling
  • Cambiumned spelling

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies