Taalverrijking oefenen
1 / 19
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Bij figuurlijk taalgebruik zeg je precies wat je bedoelt.
A
waar
B
niet waar
Slide 3 - Quizvraag
Hij is even groot als/dan Piet.
A
als
B
dan
Slide 4 - Quizvraag
Je gebruikt een hyperbool om je mening of emotie extra nadruk te geven.
A
waar
B
niet waar
Slide 5 - Quizvraag
Wat is een homoniem?
Slide 6 - Woordweb
Wanneer gebruik je jou en wanneer jouw?
Slide 7 - Woordweb
Voor die pannenkoeken gebruikte hij heel fijne bloem. Benoem de homoniemen.
Slide 8 - Open vraag
Noem twee synoniemen.
Slide 9 - Open vraag
Slide 10 - Video
Wanneer gebruik je als en wanneer dan?
Slide 11 - Open vraag
Wat betekent groene vingers hebben. (figuurlijk gebruikt)
Slide 12 - Open vraag
Zoek een afbeelding van iemand met een grote mond. (letterlijk of figuurlijk?)
Slide 13 - Open vraag
Je groen en geel ergeren.
A
letterlijk
B
figuurlijk
Slide 14 - Quizvraag
De tandarts stond met zijn mond vol tanden, toen hij even niet wist wat hij zeggen moest.
A
letterlijk
B
figuurlijk
Slide 15 - Quizvraag
Doordeweeks de ik meer als/dan in het weekeinde.
A
als
B
dan
Slide 16 - Quizvraag
Heeft jou(w) vader jou(w) geholpen met je huiswerk?
A
jou. jou
B
jouw, jouw
C
jou, jouw
D
jouw, jou
Slide 17 - Quizvraag
Jou(w) surprise is beter gelukt dan die van mij(n).
A
jou, mij
B
jouw, mijn
C
jouw, mij
D
jouw, mij
Slide 18 - Quizvraag
Welke onderdelen vind je nog lastig?
