Lezen hoofstuk 1t/m 4 toetsweek 2

toetsweek 2
Lezen hoofstuk 1 tot en met 4 
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

toetsweek 2
Lezen hoofstuk 1 tot en met 4 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij welk deel van de tekst horen de begrippen kernzin, bijzaak en toelichting?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staat een kernzin en wat betekent de kernzin?
A
Vooraan in de alinea en het is de belangrijkste zin van de alinea
B
Vooraan in de alinea en het is de minder belangrijkste zin van de alinea
C
Achteraan in de alinea en het is de belangrijkste zin van de alinea
D
Middenin de alinea en het is de belangrijkste zin van de alinea

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is de kernzin?
A
Pubers zijn niet in staat weloverwogen een vakkenpakket te kiezen.
B
Hun hersens zijn nog lang niet volgroeid en daarom kunnen ze niet overzien wat zo'n keuze betekent voor de rest van hun leven...

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is de kernzin?
A
Jolles beschrijft recent onderzoek naar de hersenontwikkeling van jongeren.
B
Diverse studies tonen aan dat puberhersens nog niet optimaal functioneren.
C
Bij meisjes zijn de hersenfuncties voor het maken van complexe keuzes volgroeid na hun 20ste.
D
Bij jongens ligt dat gemiddelde nog een paar jaar hoger.

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzaak, bijzaak of kernzin?
A
Hoofdzaak
B
Bijzaak
C
Kernzin

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandignaamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een conclusie?
A
namelijk
B
ten slotte
C
daarom
D
eerst

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
daar staat tegenover
D
denk aan

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Omdat de docent altijd streng het huiswerk controleert is het verstandig om de oefeningen goed te maken.

Welk verband heb je hier?
A
redengevend
B
chronologisch
C
toelichtend
D
opsommend

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband zie je?

Mijnheer Schonen is erg streng. Toch is hij een fijne docent, hij kan goed uitleggen en hij maakt vaak grapjes.
A
oorzakelijk
B
concluderend
C
tegenstellend
D
redengevend

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband zie je?

Jane moet van haar moeder vaak helpen. Ze doet vaak boodschappen en helpt bij het koken.
A
concluderend
B
oorzakelijk
C
redengevend
D
opsommend

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is het tweede
argument
een feit of
een mening?
A
feit
B
mening

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

feit, mening, argument, conclusie

Feit, mening, argument of conclusie?


Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Feit, mening of argument?

'...want het is een veelzijdig vak.'
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Feit, mening, of argument?
Chocolade is lekker.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg: feit, mening, argumenten

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Feit, mening
of argument?


A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noem het signaalwoord voor het toelichtende verband

Slide 24 - Open vraag

zo