Herhaling 2.3 2.7 en 2.8

Herhaling 2.3, 2.7 en 2.8
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling 2.3, 2.7 en 2.8

Slide 1 - Tekstslide

17 januari begint de toetsweek.
A
feit
B
mening

Slide 2 - Quizvraag

We krijgen veel toetsen in de toetsweek.
A
feit
B
mening

Slide 3 - Quizvraag

Aantekeningen 2.3 Feit/Mening
Feit                          

Is echt of is werkelijk gebeurd.

Kun je meestal controleren.
Mening                  

Is iets wat iemand vindt of denkt.

Verschilt per persoon: iedereen kan een andere mening hebben.

Slide 4 - Tekstslide

Geef je mening over school.

Slide 5 - Open vraag

Geef een feit over school.

Slide 6 - Open vraag

Signaalwoorden opsomming

Slide 7 - Woordweb

Aantekeningen 2.3 Signaalwoorden
In bijna elke tekst staan signaalwoorden. Deze woorden laten het verband zien tussen woorden, zinnen of alinea’s. Dat is bijvoorbeeld zo bij een opsomming.
 
Signaalwoorden bij het tekstverband opsomming:
> als eerste, bovendien, daarnaast, verder, ook, tot slot.

Slide 8 - Tekstslide

Als eerste gaat Kees naar de supermarkt. Verder gaat hij naar school. En tot slot gaat hij naar de tandarts.

Wat voor opsomming wordt er gemaakt?

Slide 9 - Open vraag

Als eerste gaat Kees naar de supermarkt. Verder gaat hij naar school. En tot slot gaat hij naar de tandarts.

Welke signaalwoorden zie je?

Slide 10 - Open vraag

Het onderwerp van een tekst mag een hele zin zijn.
A
juist
B
niet juist

Slide 11 - Quizvraag

> titel?
> tussenkopje?
> inleiding?
> hoeveel alinea's?
> bron?
> Signaalwoord 
    (alinea 2)

Slide 12 - Tekstslide

Welke woordsoort is dit?
school - geluk - vrede - wolk - Wanda - Ghana - HVC - varken
A
lw
B
ww
C
zn

Slide 13 - Quizvraag

Welke woordsoort is dit:
denk - vind - ga - merk op - vervangen - ijsberen - mocht - verving
A
lw
B
ww
C
zn

Slide 14 - Quizvraag

2.7 Aantekeningen zelfstandig naamwoord (zn)
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor:
• mensen: leerlingen, tante
• dieren: hamster, koe
• planten: tulp, eik
• dingen: fietsband, mobieltje

Zelfstandige naamwoorden kun je vaak (maar niet altijd!):
• in het meervoud zetten: schilderij – schilderijen
• verkleinen: schilderij – schilderijtje

Vóór een zelfstandig naamwoord kun je meestal een lidwoord zetten:
schilderij – het schilderij



en ook voor:
• namen: Eindhoven, Sarah
• begrippen: liefde, respect

Slide 15 - Tekstslide

Welke zn zie je in de volgende zin:

De fiets wordt gerepareerd door de fietsenmaker.

Slide 16 - Open vraag

Welke 2 soorten lidwoorden zijn er?

Slide 17 - Open vraag

Welke lidwoorden zie je in de volgende zin:

Er staat een koe in de wei.

Slide 18 - Open vraag

2.7 Aantekeningen Lidwoord (lw)
Er zijn drie lidwoorden: de – het – een

Een lidwoord (lw) staat nooit alleen. Het lidwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

De lidwoorden de en het zijn bepaalde lidwoorden.
Je gebruikt ze als het duidelijk is wat of wie je bedoelt: de jongen, het plan, de fiets.
Het lidwoord een is een onbepaald lidwoord.
Je gebruikt het als niet duidelijk is wat of wie je precies bedoelt: een jongen, een plan, een fiets.

Het meisje gaf de prachtige ketting aan een goede vriendin.




Slide 19 - Tekstslide

Benoem alle lw uit de zin (ook onbepaald of bepaald):

De rode kast en het paarse kastje staan voor een boom.

Slide 20 - Open vraag

Benoem de ww uit de zin:
Wij zijn naar school gegaan.

Slide 21 - Open vraag

2.7 Aantekeningen werkwoord
Een werkwoord is een doe-woord. Het zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. Werkwoorden zijn bijvoorbeeld: kiezen, staan, moeten, opruimen, hebben. Deze vorm noemen we het hele werkwoord.

In een zin kan de vorm van het werkwoord veranderen.
• hele werkwoord: kiezen
• vormen van het werkwoord: kies, kiest, koos, kozen, gekozen

Slide 22 - Tekstslide

Benoem alle zn, lw en ww uit de volgende zin:

Wie is er naar de kapper geweest?

Slide 23 - Open vraag

Hij-vorm worden

Slide 24 - Woordweb

Ik-vorm bedoelen

Slide 25 - Woordweb

Aantekeningen 2.8: pv in de t.t.
Bij d-werkwoorden eindigt de 
stam (en ik-vorm) op -d.

Bij jij en bij hij/zij/het komt 
er -t achter (ook al hoor je die niet).

Hier gelden dus dezelfde regels 
als bij alle andere werkwoorden.

Bekijk de video 2.8 spelling

Slide 26 - Tekstslide

Aantekeningen 2.8: pv in de t.t.
Bij t-werkwoorden eindigt de stam (en ik-vorm) op -t.
Bij jij en bij hij/zij/het komt er géén extra -t achter.

Slide 27 - Tekstslide

(Komen) jij daar naar toe?

Slide 28 - Open vraag

De chef (bereiden) een taart voor.

Slide 29 - Open vraag

Schrijf de komma op de juiste plek:

Ik heb mijn spullen niet bij mij want ik ben ze kwijt.

Slide 30 - Open vraag

Aantekeningen 2.8: komma
De komma staat niet aan het eind van een zin, zoals de punt, het vraagteken en het uitroepteken, maar in een zin. Komma gebruik je op de volgende plekken:

Slide 31 - Tekstslide

Schrijf de komma op de juiste plek:
Jan heb jij mijn sleutels gezien?

Slide 32 - Open vraag

Waar hoort de komma?

Als je hier de hoek om gaat kom je bij de bushalte.

Slide 33 - Open vraag