8/2 hh t/m LV + meewerkend voorwerp grammatica zinsdelen les 5 1h

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Planning

  • Korte activiteit
  • Nakijken
  • Weet je het nog?
  • Instructie/quiz
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Spelen met woorden: dilemma en argumenteren
Geef iedereen de kans om zelf na te denken en een keuze te maken: roep geen keuzes en redenen door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Lees eerst het dilemma en probeer in je hoofd eeb keuze te maken en een reden voor jouw keuze (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Na het dilemma kan in de volgende dia jouw keuze maken
  • Jouw reden (argument) schrijf je in de dia die daarna komt sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 3 - Tekstslide

DILEMMA DONDERDAG

Slide 4 - Tekstslide

ALTIJD SLECHTE WIFI -OF- JE WORDT EEN.
KEER PER WEEK ONVERWACHT IN JE GEZICHT
GEPOEPT DOOR EEN VOGEL.
altijd slechte wifi
een keer per week onverwachts vogelpoep in je gezicht

Slide 5 - Poll

ALTIJD SLECHTE WIFI -OF- JE WORDT 1 KEER PER WEEK ONVERWACHT IN JE GEZICHT GEPOEPT DOOR EEN VOGEL

Altijd slechte wifi of een keer per week onverwachts vogelpoep in je gezicht: leg je keuze uit.

Slide 6 - Open vraag

Lesdoel
Aan het einde van deze les:
- kunnen jullie het stappenplan van het ontleden van de zinsdelen tot en met het meewerkend voorwerp uit je hoofd opnoemen en toepassen.
- weet je wat het lijdend voorwerp is
- weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst 
- weet je weer wat persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde zijn en hoe je ze moet vinden
- heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp

Groen = kennis = leren
Paars =  kunnen = oefenen 

Slide 7 - Tekstslide

Nakijken


Blz. 98, Par. 2.3, deel 1: opdracht 1 t/m 11

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Elk stukje hoort erbij
Elke stukje van de zin hoort erbij en heeft dus een naam. 
Alle losse delen vormen samen de gehele zin.

Je kan het vergelijken met een puzzel. Een puzzel is ook niet compleet als er een stukje mist. 

Slide 10 - Tekstslide

Hieronder zie je de stappen van het ontleden van zinnen. Zet de stappen in de juiste volgorde van boven naar beneden. 
Stap 4
Stap 3
Stap 2
Stap 1
Stap 5
Lijdend voorwerp
Werkwoordelijk gezegde
Zinsdeelstrepen
Persoonsvorm
Onderwerp

Slide 11 - Sleepvraag

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3 WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O

Slide 12 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Iemand 'vertelt' (uitleggen, zeggen, enzovoort) of 'geeft' (lenen, sturen, overhandigen, enzovoort) iets aan iemand. Die iemand is dus de ONTVANGER.

  • Geeft aan voor wie iets bestemd is: iets is voor of aan iemand.
  • Stel de vraag: aan/voor wie +wg + o + lv? 
  • Als er geen lv in de zin staat, staat er ook (bijna) nooit een mv in de zin! --> alleen als er echt sprake van een ontvanger is, dan wel!
  • Staat het woordje 'voor' of 'aan' in het zinsdeel, dan hoort dat ook bij het mv!


Slide 13 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
  • Een mv kan beginnen met aan, maar dat hoeft niet. 
  • Als het niet met aan begint, kun je het er meestal wel voor zetten. 
  • Als het wel met aan begint, moet je het kunnen weglaten. Soms moet je dan wel iets aan de woordvolgorde veranderen.

Slide 14 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp 
1. Benoem de pv, plaats de zinsdeelstrepen, benoem het wg, het o en het lv.
2. Stel de vraag: aan/voor wie +wg + o + lv? 

Controleer ten slotte of je aan kunt weglaten of toevoegen. Soms moet je daarvoor eerst de woordvolgorde veranderen. Bijvoorbeeld:
Wouter / heeft / een vraag / aan mij (mv) / gesteld.
Wouter / heeft / mij (mv) / een vraag / gesteld.
Geef / jij / oma (mv) / een bos bloemen / op haar verjaardag?
Geef / jij / een bos bloemen / aan oma (mv) / op haar verjaardag?

Staat er geen lv in de zin, dan staat er ook (bijna) nooit een mv in de zin, tenzij er ECHT een ontvanger is!
Stel dan de vraag de vraag: aan/voor wie +wg + o? 

Slide 15 - Tekstslide

Uitwerking meewerken voorwerp
Aan wie/voor wie
+
werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
+
Het lijdend voorwerp
=
Meewerkend voorwerp

| De docent | heeft | het hele jaar | Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
Wwg = heeft gegeven
Wie/wat heeft gegeven = De docent
Wie/wat heeft de docent gegeven = Nederlands
Aan wie/voor wie heeft de docent Nederlands gegeven? = aan de leerlingen

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3 WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O
Stap 6: MV = Aan wie/voor wie + WG + O + LV

Slide 18 - Tekstslide

Hoe krijg je het onder de knie?
Belangrijk om goed de zinsdelen te kunnen ontleden:
  1.  Je moet het stappenplan uit je hoofd kunnen opnoemen (de volgorde van de stappen en wat je moet doen bij de stappen) = KENNIS = LEREN
  2. Het strepen zetten moet je goed oefenen 
  3. verder is het een kwestie van OEFENEN, OEFENEN en OEFENEN

Als je de stappen niet kent, dan lukt het ontleden niet EN als je de zinsdeelstrepen niet kunt zetten, dan benoem je de verkeerde zindelen.


Slide 19 - Tekstslide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + o + lv?
B
aan/voor wie + o + lv?
C
aan/voor wie + wwg + o + lv?
D
aan/voor wie + wwg + lv?

Slide 20 - Quizvraag

Als er geen meewerkend voorwerp is kan er wel een lijdend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Als er geen lijdend voorwerp zit er bijna altijd ook geen meewerkend voorwerp voorwerp in de zin .
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Werk voor de deze les (als er tijd over is) + huiswerk: 

Blz. 100, par. 2.3, deel 1: opdracht 12 t/m 16 (let op: staat ook op blz. 102!)
Blz. 102, par. 2.3, deel 2, opdracht 1 t/m 7.



Wat  niet af is = huiswerk
Klaar = lezen uit je leesboek
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
8:00

Slide 23 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van deze les:
- kunnen jullie het stappenplan van het ontleden van de zinsdelen tot en met het meewerkend voorwerp uit je hoofd opnoemen en toepassen.
- weet je wat het lijdend voorwerp is
- weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst 
- weet je weer wat persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde zijn en hoe je ze moet vinden
- heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp

Groen = kennis = leren
Paars =  kunnen = oefenen 

Slide 24 - Tekstslide

Ik kan benoemen wat een meewerkend voorwerp is en benoemen welke vraag ik moet stellen om die in een zin te vinden .
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Ik kan de pv vinden, zinsdeelstrepen plaatsen, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 27 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 28 - Open vraag

Persoonsvorm (PV)

Je zoekt eerst de persoonsvorm. Hoe doe je dat?
- Door de zin van tijd (tegenwoordige tijd/ verleden tijd) te veranderen: tijd-proef
- Door de zin van getal te veranderen (meervoud/ enkelvoud): getal-proef
- De zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan als eerste woord te staan.



Slide 29 - Tekstslide

Persoonsvorm (PV)

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Tijdproef: De docent had het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm -->  had =  verleden tijd van heeft

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Getal: De docenten hadden het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat met de meervoud van het ONDERWERP mee veranderd is de persoonsvorm --> docenten = meervoud van docent(O)  - hebben =  meervoud van heeft --> zo vind je dus meteen het onderwerp!

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Vraag: Heeft de docent het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven?  --> Heeft komt vooraan te staan

De persoonsvorm onderstreep je en je zet het woord tussen strepen.
De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.

Slide 30 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Voorbeeld

Deze klas heeft vandaag Nederlandse les via Lessen up gekregen.
Deze klas had... --> heeft wordt had --> PV = heeft
Deze klas heeft --> Deze klas | heeft | ...
Vandaag heeft deze klas vandaag ... --> Deze klas | heeft | vandaag | ...
Nederlandse les heeft deze klas vandaag ... --> Deze klas | heeft | vandaag | Nederlandse les | ...
Via LessonUp heeft deze klas vandaag... --> Deze klas | heeft | vandaag | Nederlandse les | via Lessen up | ...
Gekregen heeft deze klas vandaag Nederlandse les via Lessen up --> Deze klas | heeft | vandaag | Nederlandse les | via Lessen up | gekregen.


Slide 33 - Tekstslide

Zinsdelen
Wat zijn zinsdelen?
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. 
Een zinsdeel kan uit een woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden.

Slide 34 - Tekstslide

Zinsdelen
Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. 
Ieder zinsdeel heeft zijn eigen taak. 

Voorbeeld:
Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.

Slide 35 - Tekstslide

Zinsdelen: zo doe je het
Joyagaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
Joya - ja
Joya | gaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
het (gaf Joya witte paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte (gaf Joya paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte paard (gaf Joya een heerlijk appeltje) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.
een (gaf Joya het witte paard heerlijk appeltje) - nee
een heerlijk (gaf Joya het witte paard appeltje) - nee
een heerlijk appeltje (gaf Joya het witte paard) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.

En ja, het is veel werk en je hebt er (misschien geen zin in, maar er is geen andere manier om dit foutloos te doen.) Gewoon gaan doen en je wordt er vanzelf sneller en beter in.
Zinsdelen verkeerd = verkeerd benoemen en dus mogelijk bijna alles fout!

Slide 36 - Tekstslide

Zinsdelen een andere manier

Verander de zin steeds, maar gebruik alle woorden en zorg dat het een goede zin blijft. 
De woorden die altijd naast elkaar blijven staan, zijn een zinsdeel.

Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.
  1. Gaf Joya het witte paard een heerlijk appeltje?
  2. Het witte paard gaf Joya een heerlijk appeltje.
  3. Een heerlijk appeltje gaf Joya het witte paard.


Slide 37 - Tekstslide

Zinsdelen
Deze zin is nu dus in stukken is verdeeld. De stukken die door strepen gescheiden worden, zijn dus  de zinsdelen 

Ieder zinsdeel heeft dus een eigen taak:
--> Zo is ‘Joya’ degene die iets doet in deze zin.
--> ‘Gaf’ vertelt wát Joya doet. Of deed, in dit geval. 
--> En ‘een heerlijk appeltje’ vertelt wat Joya aan het witte paard geeft. 
--> ‘Het witte paard’ is degene die een heerlijk appeltje in ontvangst neemt.

Slide 38 - Tekstslide

Zinsdelen nog een andere manier

Kijk of je voor een groepje woorden één ander woord kan gebruiken, bijvoorbeeld: hij/zij, daarom, daar, toen, dat.
Mevrouw Hooi heeft vorige week alle leerlingen van 1B2 een paar lessen grammatica gegeven.

Zij heeft toen hen dat gegeven.
Zij / Mevrouw Hooi doet het (de handeling) = o
heeft gegeven is de handeling die het onderwerp doet = wg
Dat / een paar lessen grammatica is wat er gegeven wordt (de handeling) = lv
Hen / alle leerlingen van 1B2 is degene die iets ontvangt = mv


Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Video

Werkwoord
  • drukt een handeling, situatie of gebeurtenis uit
  • kun je vervoegen
  • het hele werkwoord heet: infinitief

Slide 41 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).

De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Het geeft aan wat er gebeurt/welke handeling er gedaan wordt.

werkwoordelijk gezegde = persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 42 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 43 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Soms komen werkwoorden met een extra woord dat altijd bij dat werkwoord gebruikt hoort te worden.
Soms is een werkwoord in tweeën gesplitst.
--> dat extra woord of dat tweede deel van het werkwoord horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde!!!!

Hij | zit | het hele uur | klok | te kijken.
Zij | is | al de hele dag | aan het lezen.
Soraya | ruimt | straks | de gewassen vaat | op.









Slide 44 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin
| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WWG = heeft gegeven

Onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde
Vaak is het een wie!
Wie of wat heeft gegeven?  De docent
O = de docent





Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Video

Onderwerp
Wie of wat (vaak een wie)
+
Persoonsvorm
=
het onderwerp

Degene of datgene die / hetgeen iets doet.
|Mevrouw Hooi | geeft |uitleg |over het redekundig ontleden.|
PV = geeft 
Wie of wat geeft? --> Mevrouw Hooi  --> O = Mevrouw Hooi


Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Video

Lijdend voorwerp
Wie of wat (vaak een wat)
+
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
=
Het lijdend voorwerp

Degene of datgene/hetgeen er (WG/handeling) ondergaat.

| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WG = heeft gegeven
O = De docent 
Wie/wat heeft de docent gegeven? --> Nederlands = LV

Slide 49 - Tekstslide

Voorbeeld

Deze klas heeft vandaag Nederlandse les via Lessen up gekregen.
pv = heeft
wwg = heeft gekregen
o = Deze klas
(wie/)wat heeft deze klas gekregen? -->  Nederlandse les

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Video