woordsoorten

woordsoorten
Bladzijde 200 van je boek
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

woordsoorten
Bladzijde 200 van je boek

Slide 1 - Tekstslide

het werkwoord
Het werkwoord zegt wat iets of iemand doet, of wat iemand overkomt.
Sommige werkwoorden hebben een onduidelijke betekenis.
(hebben, kunnen, moeten, mogen, zijn, worden , zullen)

Slide 2 - Tekstslide

Een werkwoord kan verschillende vormen hebben
Je kunt een werkwoord vervoegen, aanpassen aan de persoon en aan de tijd.
Krijgen: krijg, krijgt, krijgen, kreeg, kregen, gekregen
Het hele werkwoord noemen we de infinitief.  (krijgen, lopen)

Slide 3 - Tekstslide

Voltooid en onvoltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord; geeft aan dat de actie voorbij is.
gekookt, gelachen   Het publiek heeft hard gelachen.
Een onvoltooid deelwoord; geeft aan dat de actie nog bezig is.
kokend(e), lachend(e)  De mensen zaten lachend aan de kant.

Slide 4 - Tekstslide

Wijs (manier)
Werkwoorden kunnen op verschillende manieren (wijzen) iets beschrijven.

Standaardzinnen staan in de aantonende wijs. Jij loopt naar de deur

De gebiedende wijs drukt een bevel of gebod uit. Loop naar de deur.

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Alle namen van dingen, dieren, mensen en gevoelens en eigennamen.
- Je kunt er een lidwoord voor zetten.
-  je kunt er een verkleinwoord van maken
-  je kunt er een meervoud van maken

Slide 6 - Tekstslide

 lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: De, het en een.
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Er zijn bepaalde lidwoorden (de en het) als je weet welk ding je bedoelt en een onbepaald lidwoord (een) voor als het niet uitmaakt welke je bedoelt.

Slide 7 - Tekstslide

bijvoeglijk naamwoord
- Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord.
- het kan ervoor of erachter staan
- een bijvoeglijk naamwoord kan met -e of zonder -e geschreven worden (mooie, mooi)
- bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de trappen van vergelijking gebruiken: mooi, mooier, mooist

Slide 8 - Tekstslide

stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
- Dit zegt van welke stof iets gemaakt is.
- het heeft maar 1 vorm en heeft altijd een -n (houten, gouden)
- er zijn geen trappen van vergelijkingen

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetsels
Een voorzetsel zegt iets over de plaats, de tijd of de reden van iets.
Een voorzetsel staat meestal voor een lidwoord en zelfstandig naamwoord en soms erachter.

Slide 10 - Tekstslide

Voorzetsels van plaats
Je kunt het voorzetsel gebruiken voor de kooi.
- In de kooi
- uit de kooi
- naast de kooi

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsels van tijd
Je kunt het voorzetsel gebruiken voor iets dat plaats vindt,  een event of dagdeel.
- na de pauze
- voor de toets
- tijdens de les

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsels van reden
Je zet dit voorzetsel voor iets dat of iemand die een reden is.
- vanwege de regen
- ondanks mijn moeder
- volgens mijn vriendin

Slide 13 - Tekstslide

Vaste voorzetsels
Bij veel werkwoorden hoort een vast voorzetsel. 
Dat betekent dat je niet zomaar een ander voorzetsel bij dat woord kunt gebruiken.

Slide 14 - Tekstslide

Een werkwoord is een woordsoort
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Welk woordsoort is:
het
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Welk lidwoord is het onbepaald lidwoord?
A
de
B
het
C
een

Slide 18 - Quizvraag

De lidwoorden 'de' en 'het' zijn ... lidwoorden.
A
bepaalde
B
onbepaalde

Slide 19 - Quizvraag

HET is mij veel te koud!

HET = lidwoord
HET = geen lidwoord
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 20 - Quizvraag

Welke woorden zijn lidwoorden?
A
de, het, is, een
B
een, het, de , en
C
een, het, de
D
de, het, en

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een werkwoord? Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
handeling, gebeurtenis of toestand
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand kan overkomen
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 23 - Quizvraag

Is zijn een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 24 - Quizvraag

Wat is geen woordsoort?
A
Voorzetsel
B
Lijdend voorwerp
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 25 - Quizvraag

Wat voor woordsoort is zwemmen?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Wat voor woordsoort is fiets?
A
Lidwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 28 - Quizvraag

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden.

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 29 - Quizvraag


Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
Temperatuur
B
aarde
C
is
D
zorgelijk

Slide 30 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
rode
B
zachte
C
gouden
D
mooie

Slide 31 - Quizvraag

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 32 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 33 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.
Tot welke woordsoort hoort het woord 'Woordsoorten'
A
zelfst. nw
B
werk.w
C
bijv. nw
D
lid.w

Slide 34 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 35 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens - voor
B
of - en
C
op - sinds
D
tussen - naast

Slide 36 - Quizvraag

Een vast voorzetsel is een voorzetsel gecombineerd met een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord

Slide 37 - Quizvraag

Een voorzetsel
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 38 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 39 - Quizvraag