woordsoorten

woordsoorten
Bladzijde 200 van je boek
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

woordsoorten
Bladzijde 200 van je boek

Slide 1 - Tekstslide

het werkwoord
Het werkwoord zegt wat iets of iemand doet, of wat iemand overkomt.
Sommige werkwoorden hebben een onduidelijke betekenis.
(hebben, kunnen, moeten, mogen, zijn, worden , zullen)

Slide 2 - Tekstslide

Een werkwoord kan verschillende vormen hebben
Je kunt een werkwoord vervoegen, aanpassen aan de persoon en aan de tijd.
Krijgen: krijg, krijgt, krijgen, kreeg, kregen, gekregen
Het hele werkwoord noemen we de infinitief.  (krijgen, lopen)

Slide 3 - Tekstslide

Voltooid en onvoltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord; geeft aan dat de actie voorbij is.
gekookt, gelachen   Het publiek heeft hard gelachen.
Een onvoltooid deelwoord; geeft aan dat de actie nog bezig is.
kokend(e), lachend(e)  De mensen zaten lachend aan de kant.

Slide 4 - Tekstslide

Wijs (manier)
Werkwoorden kunnen op verschillende manieren (wijzen) iets beschrijven.

Standaardzinnen staan in de aantonende wijs. Jij loopt naar de deur

De gebiedende wijs drukt een bevel of gebod uit. Loop naar de deur.

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Alle namen van dingen, dieren, mensen  (concrete zaken) en gevoelens (abstracte zaken) en eigennamen.
- Je kunt er een lidwoord voor zetten.
-  je kunt er een verkleinwoord van maken
-  je kunt er een meervoud van maken

Slide 6 - Tekstslide

 lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: De, het en een.
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Er zijn bepaalde lidwoorden (de en het) als je weet welk ding je bedoelt en een onbepaald lidwoord (een) voor als het niet uitmaakt welke je bedoelt.

Slide 7 - Tekstslide

de of het
meervouden zijn altijd de-woorden
verkleinwoorden zijn altijd het-woorden

Slide 8 - Tekstslide

bijvoeglijk naamwoord
- Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord.
- het kan ervoor of erachter staan
- een bijvoeglijk naamwoord kan met -e of zonder -e geschreven worden (mooie, mooi)
- bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de trappen van vergelijking gebruiken: mooi, mooier, mooist

Slide 9 - Tekstslide

stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
- Dit zegt van welke stof iets gemaakt is.
- het heeft maar 1 vorm en heeft altijd een -n (houten, gouden)
- er zijn geen trappen van vergelijkingen

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord gemaakt van een voltooid deelwoord
de aardappels zijn aangebrand-> de aangebrande aardappels
Ik heb de kerstboom versierd-> de versierde kerstboom


Slide 11 - Tekstslide

trappen van vergelijking
zie je boek, blz. 224

goed, beter, best
weinig, minder, minst

Slide 12 - Tekstslide

trappen van vergelijking
stellende trap:             groot
vergrotende trap:       groter
overtreffende trap:    grootst
Zie boek voor meer voorbeelden en uitzonderingen

Slide 13 - Tekstslide

Soms zet je niet -st erachter.
Als het woord dan bijna niet uit te spreken is.
Hij was het verrastst over de komst van zijn opa.
Dan gebruiken we meest verrast.

Slide 14 - Tekstslide

Zijn er vragen?
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
bijvoeglijke naamwoorden
werkwoorden

Slide 15 - Tekstslide

Voorzetsels
Een voorzetsel zegt iets over de plaats, de tijd of de reden van iets.
Een voorzetsel staat meestal voor een lidwoord en zelfstandig naamwoord en soms erachter.

Slide 16 - Tekstslide

Voorzetsels van plaats
Je kunt het voorzetsel gebruiken voor de kooi.
- In de kooi
- uit de kooi
- naast de kooi

Slide 17 - Tekstslide

Voorzetsels van tijd
Je kunt het voorzetsel gebruiken voor iets dat plaats vindt,  een event of dagdeel.
- na de pauze
- voor de toets
- tijdens de les

Slide 18 - Tekstslide

Voorzetsels van reden
Je zet dit voorzetsel voor iets dat of iemand die een reden is.
- vanwege de regen
- ondanks mijn moeder
- volgens mijn vriendin

Slide 19 - Tekstslide

Vaste voorzetsels
Bij veel werkwoorden hoort een vast voorzetsel. 
Dat betekent dat je niet zomaar een ander voorzetsel bij dat woord kunt gebruiken.

Slide 20 - Tekstslide

Een werkwoord is een woordsoort
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Welk woordsoort is:
het
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Welk lidwoord is het onbepaald lidwoord?
A
de
B
het
C
een

Slide 24 - Quizvraag

De lidwoorden 'de' en 'het' zijn ... lidwoorden.
A
bepaalde
B
onbepaalde

Slide 25 - Quizvraag

HET is mij veel te koud!

HET = lidwoord
HET = geen lidwoord
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 26 - Quizvraag

Welke woorden zijn lidwoorden?
A
de, het, is, een
B
een, het, de , en
C
een, het, de
D
de, het, en

Slide 27 - Quizvraag

Wat is een werkwoord? Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
handeling, gebeurtenis of toestand
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand kan overkomen
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 29 - Quizvraag

Is zijn een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 30 - Quizvraag

Wat is geen woordsoort?
A
Voorzetsel
B
Lijdend voorwerp
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 31 - Quizvraag

Wat voor woordsoort is zwemmen?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Wat voor woordsoort is fiets?
A
Lidwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 33 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 34 - Quizvraag

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden.

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 35 - Quizvraag


Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
Temperatuur
B
aarde
C
is
D
zorgelijk

Slide 36 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
rode
B
zachte
C
gouden
D
mooie

Slide 37 - Quizvraag

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 38 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 39 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.
Tot welke woordsoort hoort het woord 'Woordsoorten'
A
zelfst. nw
B
werk.w
C
bijv. nw
D
lid.w

Slide 40 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 41 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens - voor
B
of - en
C
op - sinds
D
tussen - naast

Slide 42 - Quizvraag

Een vast voorzetsel is een voorzetsel gecombineerd met een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord

Slide 43 - Quizvraag

Een voorzetsel
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 44 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 45 - Quizvraag