Taalverzorging 1 vmbo gt/(h) leerjaar 2

Taalverzorging 1 H2 en H4
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging 1 H2 en H4

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
- Vandaag gaan jullie leren wat zinsdelen zijn en wat de persoonsvorm is
- Jullie gaan hierover opdrachten maken

Slide 4 - Tekstslide

Zinsdelen
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. Een zinsdeel kan uit 1 woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden.
Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak. 

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld
Joya / gaf / het witte paard / een heerlijk appeltje.
Tussen de zinsdelen staan schuine strepen: de zinsdeelstrepen. Daarmee geef je aan waar een zinsdeel begint en eindigt.
Ieder zinsdeel heeft dus een eigen taak:
Zo is ‘Joya’ degene die iets doet in deze zin.
‘Gaf’ vertelt wát Joya doet. Of deed, in dit geval.
‘Het witte paard’ is degene die een heerlijk appeltje in ontvangst neemt.
En ‘een heerlijk appeltje’ vertelt wat Joya aan het witte paard geeft. 


Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Maak opdracht 1 van H2 op blz. 31

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdeelproef
  1. Zoek de persoonsvorm 
  2. Zoek de werkwoorden
  3. Alles voor de persoonsvorm is 1 zinsdeel
  4. Verander volgorde van de zin; kijk welke delen ook voor de persoonsvorm zouden kunnen. (voorbeeld volgende slide)

Slide 9 - Tekstslide

Begin altijd direct achter de persoonsvorm. Daar staat het woordje ‘Iris’. Kun je ‘Iris’ voor de persoonsvorm zetten? 
Iris / gaan / en Noah morgen naar het schoolfeest. (fout)
Die klopt helemaal niet! Moet het zinsdeel langer zijn? Ja, dat klopt.
Het zinsdeel is namelijk helemaal nog niet af. Niet alleen Iris gaat naar het schoolfeest, maar Noah ook! Laten we eens kijken wat er gebeurt als we het zinsdeel voor de persoonsvorm wat langer maken:
Iris en Noah / gaan/ morgen naar het schoolfeest. (goed)
 ‘Iris en Noah’ is dus z’n geheel 1 zinsdeel





Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm
Een persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat kan veranderen van tijd.

Je vindt de persoonsvorm onder andere door de zin in een andere tijd te zetten. Staat de zin in de tegenwoordige tijd (gebeurt het nu)? Dan zet je de zin in de verleden tijd.

Slide 11 - Tekstslide

2 andere manieren om de persoonsvorm te vinden
Er zijn nog twee andere manieren om de persoonsvorm te vinden.

  • Je kunt de zin vragend maken: Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt te staan, is de persoonsvorm.
  • Je zet de zin om van enkelvoud naar meervoud of andersom: Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 12 - Tekstslide

Maak opdracht 2 van H2 op blz. 32/33

Slide 13 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Na deze les weet je wat het werkwoordelijk gezegde is
  • Na deze weet je wat het lijdend voorwerp is
  • Na deze les heb je deze kennis toegepast  

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde is hetzelfde als alle werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm. 

De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde. Soms staan er meer werkwoorden in de zin. Die zijn dan ook allemaal onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Soms is de persoonsvorm het enige werkwoord in de zin. Dan is de persoonsvorm het hele werkwoordelijk gezegde.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Hoe zit dat in een vraagzin?
  Je kunt bij een vraagzin altijd de vraag ‘wie of wat + persoonsvorm?’ stellen. Bijvoorbeeld:

Komen Maud en Filiz morgen spelen?
Wie of wat komen? Het antwoord is ‘Maud en Filiz’. ‘Maud en Filiz is dus het onderwerp van de zin. 

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Hoe herken je het lijdend voorwerp?
Je kunt het lijdend voorwerp op twee verschillende manieren herkennen. 
  1. Zoek een antwoord zoeken op de vraag: ‘met wie/wat wordt in deze zin iets gedaan?’ 
  2. Stel de vraag ‘wie/wat + onderwerp + gezegde?’ te stellen.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord.
  • Staat meestal voor zelfstandig naamwoord ( soms meerdere)
  • Kan ook achter zelfstandig naamwoord staan
  • Heel soms vind je een zin waarin er zowel vóór als achter het zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord staat

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeelden
  • De gevlekte koe.
  •  De snelle, blauwe auto.
  • De nieuwe juf is leuk.
  • De strenge juf was boos.

Slide 23 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 3 en 4 van H2.

Slide 24 - Tekstslide