Antwoorden de Brug opdr 1.
1. Tegenwoordig/ kan/ geen mens/ zonder/ zijn mobieltje. Pv = kan
2. Desondanks/ hebben/ veel mensen/ een probleem /met die telefoons. Pv = hebben
3. Ze/ vinden/ een telefoongesprek/ in veel situaties/ ongepast. Pv= vinden
4. Je/ mag/ bijvoorbeeld/ niet/ met anderen/ bellen/ tijdens een trouwplechtigheid. Pv = mag
5. Bij het huwelijk van haar broer/ had/ Ellen/ haar telefoon/ niet/ uitgezet. Pv = had
6. Het apparaat/ rinkelde/ luid/ tijdens het jawoord. pv = rinkelde