Situatie: Wat speelde er? Wat was er aan de hand? Waar werkte je?
Taak: Wat moest je doen? Wat was je taak?
Actie: Wat heb je gedaan of gezegd? En toen?
Resultaat: Wat was het positieve effect van je actie? Hoe is het afgelopen?
(voor de werkgever) collega, klant, jezelf
Reflectie: Hoe vond je dat het ging? Ben je tevreden? Doe je het de volgende keer weer zo of anders en wat is daarvoor nodig?