1) Noteer eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde
2) Stel dan de vraag: Wat (wie) + wwg + ow?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Bijvoorbeeld:
Tom leest een mooi boek.
1) 'Tom' is het onderwerp en 'leest' het werkwoordelijk gezegde
2) Je stelt dus de vraag: 'Wat leest Tom in zijn vrije tijd?' = een mooi boek