havo hoofdstuk 3

Havo scheikunde
Hoofdstuk 3: stoffen en reacties
1 / 28
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Havo scheikunde
Hoofdstuk 3: stoffen en reacties

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

H3.1 Een indeling van stoffen

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

H3.2 Metalen en zouten

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

H3.3 Moleculaire stoffen

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

H3.4 Rekenen aan reacties

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Indeling van stoffen
Geef voor elke stof aan tot welke groep ze behoren door ze naar de juiste plek te slepen.
Metaal
Zout
Moleculaire stof
Kwik
C6H12O6
NaCl
NH3
CO2
ZnS
Wolfraam
KI

Slide 6 - Drag question

This item has no instructions

Koper is een _________. Deze soort stoffen _________ de elektricteit van bliksem. Hierbij ontstaat veel _________. De temperatuur stijgt makkelijk boven het _________ van koper. Daardoor zou koper _________.
Bij bliksem is de temperatuur 2000 K of hoger. Koper heeft een smelt bij 1085 graden Celsius.  
niet-metaal
smeltpunt
smelten
energie
warmte
geleidt
metaal
stolpunt
kookpunt
stollen

Slide 7 - Drag question

This item has no instructions

Kunnen de volgende stoffen WEL of NIET de stroom geleiden?
WEL
NIET
Zouten vaste vorm
Opgeloste zouten
Gesmolte zouten
Gesmolte moleculaire stof
Opgeloste moleculaire stof
Gesmolte metaal
Metaal vaste vorm

Slide 8 - Drag question

This item has no instructions

Welke stoffen geleiden WEL stroom. 
Vloeibare moleculaire stof
Vloeibaar metaal
Vast zout
Vloeibaar zout
Vast metaal 
Vaste moleculaire stof

Slide 9 - Drag question

This item has no instructions

Waarom is in het ionrooster het chloride ion groter weergegeven dan het natriumion?
A
Het chloride ion is belangrijker.
B
Het chloride ion lost het eerste op.
C
Beide ionen zijn eigenlijk even groot, verschil is zo duidelijker.
D
Het chloride ion heeft meer elektronen.

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Maak de zin af:
In een metaalrooster..

A
wisselen positieve en negatieve ionen elkaar af
B
worden positief geladen metaalionen omringd door vrijbewegende elektronen

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welke binding heeft
dit molecuul?
A
Covalente atoombinding
B
Polaire covalente atoombinding

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Welke binding heeft
dit molecuul?
A
niet-polaire atoombinding
B
polaire atoombinding

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Welke binding heeft
dit molecuul?
A
Covalente atoombinding
B
Polaire covalente atoombinding

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn de covalenties van koolstof- en waterstof atomen?
A
de covalentie van C is 1 de covalentie van H is 1
B
de covalentie van C is 1 de covalentie van H is 4
C
de covalentie van C is 4 de covalentie van H is 1
D
de covalentie van C is 4 de covalentie van H is 4

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions


Op ieder hoekpunt van de zesringen zit een C-atoom, waar weer een H-atoom aan gebonden is. Deze zijn weggelaten, om de tekening overzichtelijk te houden.

Wat zijn ook al weer de covalenties van
C, O en H-atomen?
A
C heeft covalentie 3 O heeft covalentie 2 H heeft covalentie 1
B
C heeft covalentie 4 O heeft covalentie 2 H heeft covalentie 1
C
C heeft covalentie 4 O heeft covalentie 1 H heeft covalentie 2
D
C heeft covalentie 3 O heeft covalentie 1 H heeft covalentie 2

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Welke weergave van een stof staat hiernaast
A
structuurformule
B
molecuulformule

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de molecuulformule die hoort bij deze structuurformule?
A
C2N6H
B
C2H6N
C
C2H7N
D
C2HN7

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions


Wat zijn isomeren?
A
Zelfde molecuulformule, maar andere structuurformule
B
Zelfde molecuulformule en structuurformule
C
Gelijke structuurformule, maar andere molecuulformule
D
Andere molecuulformule en structuurformule

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste structuurformule van 3-ethylpentaan-2-ol
A
B
C

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Als de reactievergelijking


kloppend is, is de molverhouding :
Cl+ClO3+H+Cl2+H2O
Cl/ClO3
A
1/1
B
2/1
C
3/1
D
5/1

Slide 21 - Quiz

5 Cl - + (ClO3)- + 6 H+ -> 3 Cl2 + 3 H2O
Stel: In 100 g koffie zit 75 mg cafeïne. Na het koffiezetten zit er 40 mg cafeïne in het filtraat. Bereken het rendement van de cafeïne.
A
Rendement = 187,5%
B
Rendement = 53,3%
C
Rendement = 18,8%
D
Rendement = 40%

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

bereken het rendement van zuurstof als er uit 40 g kaliumchloraat (KClO3), 12 g zuurstof ontstaat. De kloppende reactievergelijking is:
2KClO32KCl+3O2
A
76,4
B
15,7
C
39,2
D
geen idee

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel mol Na+ ontstaat er dus uit 3,262 mol NaCl?
A
3,262 mol
B
1,631 mol
C
6,524 mol
D
0,8155 mol

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

In 100 mL oplossing van 1,0 M is ... mol aanwezig.
A
0,01 mol
B
0,1 mol
C
10 mol

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Bereken: 10,0 gram alcohol (C2H5OH)) komt overeen met...
A
0,217 mol
B
0,312 mol
C
0,167 mol
D
0,0555 mol

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Er moet dus 2,45 mol N2 ontstaan.
Hoeveel mol NaN3 is er dan nodig?

A
2 mol NaN3
B
2/3 mol NaN3
C
2,45 : 3 x 2 = 1,63 mol NaN3
D
2,45 : 2 x 3 = 3,68 mol NaN3

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

In de tank van de auto zit 50 gram waterstof en 360 gram zuurstof. Welke stof is in overmaat aanwezig?
A
Waterstof
B
Zuurstof

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions