This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Bouwsteen 4 Samenhang
Slide 1 - Slide
Doel
Je kunt verbanden en signaalwoorden in teksten aanwijzen en de functie ervan benoemen.
Je kunt verbanden en signaalwoorden duidelijk aanbrengen in je eigen teksten.
Je kunt uitleggen waarom je bij je eigen teksten voor de gebruikte opbouw hebt gekozen.
Slide 2 - Slide
Samenhang
Een goed opgebouwde tekst vertoont samenhang. Hoe meer samenhang een tekst vertoont, hoe beter die tekst te volgen is.
Deze samenhang vind je op verschillende niveaus:
op tekstniveau: de tekst heeft een bepaalde (vaste) structuur;
op alineaniveau: de alinea’s staan op een logische manier met elkaar in verband;
op zinsniveau: de zinnen sluiten logisch op elkaar aan.
Slide 3 - Slide
Wat betekent het als een tekst samenhang vertoont?
A
De tekst bevat veel moeilijke woorden.
B
De tekst is goed te volgen.
C
De tekst is kort en bondig.
D
De tekst heeft veel afbeeldingen.
Slide 4 - Quiz
Op welk niveau vind je samenhang in een goed opgebouwde tekst?
A
Alleen op tekstniveau.
B
Alleen op alineaniveau.
C
Alleen op zinsniveau.
D
Op tekstniveau, alineaniveau en zinsniveau.
Slide 5 - Quiz
Vaste tekststructuren
Een tekst kan opgebouwd zijn volgens een vaste tekststructuur, waarin de grote samenhang al vastligt. Zie dia 10.
Slide 6 - Slide
Samenhang tussen alinea’s
Elke alinea in een tekst heeft een bepaalde functie. Deze functies hangen met elkaar samen. Ze worden vaak duidelijk door signaalwoorden en signaalzinnen.
Een signaalzin kan bijvoorbeeld een vooruitblik zijn (In dit artikel bespreek ik eerst ...) of een terugblik (Zoals we in het bovenstaande hebben gezien ...).
Slide 7 - Slide
Samenhang tussen zinnen
Samenhang tussen zinnen onderling wordt duidelijk door:
signaalwoorden. Dit zijn woorden als dus, maar, ook. Een overzicht van signaalwoorden en de verbanden die ze kunnen aangeven vind je in de theorie ‘Signaalwoorden’.
verwijswoorden. Dit zijn woorden als deze, die, dat, hij, zij, daar. Bijvoorbeeld: Consumenten zijn steeds vaker en meer kleding gaan kopen. Daar moet verandering in komen.
Slide 8 - Slide
Vaste tekststructuren
Slide 9 - Slide
Populaire Toeristische Bestemmingen
Welke structuur?
A
indelingstructuur
B
tijdstructuur
C
probleem-oplossingstructuur
D
voordelen-nadelenstructuur
Slide 10 - Quiz
Overtoerisme in Venetië
Welke structuur?
A
tijdstructuur
B
onderzoekstructuur
C
probleem-oplossingstructuur
D
vraag-antwoordstructuur
Slide 11 - Quiz
Massatoerisme Moet Worden Beperkt
Welke structuur?
A
verschijnsel-verklaringstructuur
B
standpunt-argumentstructuur
C
onderzoekstructuur
D
indelingstructuur
Slide 12 - Quiz
De Evolutie van Toerisme door de Eeuwen Heen Welke structuur?
A
tijdstructuur
B
vraag-antwoordstructuur
C
onderzoekstructuur
D
verschijnsel-verklaringstructuur
Slide 13 - Quiz
Wat Maakt Ecotoerisme Zo Populair?
Welke structuur?
A
standpunt-argumentstructuur
B
tijdstructuur
C
voordelen-nadelenstructuur
D
vraag-antwoordstructuur
Slide 14 - Quiz
Signaalwoorden - 1
Slide 15 - Slide
Signaalwoorden - 2
Slide 16 - Slide
Noem zoveel mogelijk signaalwoorden.
timer
1:30
Slide 17 - Open question
Welk signaalwoord geeft een tegenstelling aan?
A
Daarom
B
Bovendien
C
Echter
D
Vervolgens
Slide 18 - Quiz
Welk signaalwoord gebruik je om een opsomming aan te geven?
A
Ten eerste
B
Hoewel
C
Omdat
D
Dus
Slide 19 - Quiz
Welk signaalwoord geeft een oorzaak-gevolg relatie aan?
A
Maar
B
Omdat
C
Bijvoorbeeld
D
Ten slotte
Slide 20 - Quiz
Welk signaalwoord gebruik je om een conclusie aan te geven?